2.1 Algemene demografische gegevens

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de algemene demografische gegevens van zowel de humane- als de dierpopulatie in Nederland in 2021 als relevante achtergrond bij het vóórkomen van zoönosen.

2.1.1 Bevolking

De totale Nederlandse bevolking bestond in 2021 uit ongeveer 17,5 miljoen mensen. De groei ten opzichte van eerdere jaren zet zich door. Vrouwen vormen net als in (de meeste) voorgaande jaren een kleine meerderheid (Tabel 2.1.1 en 2.1.2). De leeftijdsopbouw verschuift, waarbij het aandeel van de groep 65-plussers in de afgelopen 70 jaar is gegroeid van 7,7% in 1950 naar 19,8% van de totale bevolking in 2021 (Tabel 2.1.1).1

2.1.2 Gezelschaps- en landbouwhuisdieren 

Gezelschapsdieren vormen een onderdeel van onze leefomgeving. Het is gebleken dat ze een positieve invloed hebben op de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de eigenaar. Ruim de helft van de Nederlandse huishoudens heeft één of meerdere huisdieren. In 2015 is een studie gedaan naar het aantal huisdieren. Daarin wordt geschat dat het totaal aantal gezelschapsdieren 33,4 miljoen bedraagt. Dit zijn ongeveer 2,6 miljoen katten, 1,5 miljoen honden, 3,9 miljoen zang- en siervogels, 5 miljoen postduiven, 1,2 miljoen konijnen, 0,5 miljoen knaagdieren, 0,65 miljoen reptielen, 9 miljoen aquariumvissen en 9 miljoen vijvervissen.2

In Tabel 2.1.3 en 2.1.4 worden de aantallen agrarische bedrijven en landbouwhuisdieren weergegeven en in Tabel 2.1.5 de aantallen slachtdieren. De aantallen geslachte dieren zijn afgelopen jaar gestabiliseerd. Het aantal geslachte vleeskuikens is flink afgenomen vanwege de sluiting van twee slachthuizen.  Met uitzondering van bedrijven met kippen en geiten neemt het aantal bedrijven met landbouwhuisdieren verder af. De gegevens van Tabel 2.1.3 en 2.1.4 zijn afkomstig van het CBS Centraal Bureau voor de Statistiek (Centraal Bureau voor de Statistiek). Voor het aantal leghennen en vleeskuikens is vanaf 2015 data van de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) gebruikt en in de overige jaren cijfers van CBS.

Tabel 2.1.1 Nederlandse bevolking naar geslacht en leeftijd op 1 januari 2021 (Bron: CBS)

    2021  
Totale bevolking   17.475.415 %
Bevolking naar geslacht Mannen 8.686.536 49,7
  Vrouwen 8.788.879 50,3
Bevolking naar leeftijd 0 tot 20 jaar 3.743.466 21,40
  20 tot 40 jaar 4.421.003 25,30
  40 tot 65 jaar 5.853.411 33,50
  65 tot 80 jaar 2.618.874 15,00
  80 jaar of ouder 838.661 4,80

Tabel 2.1.2 Nederlandse bevolking tot 1 januari 2021 (Bron: CBS)

Jaar 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
Mannen 8.334.385 8.372.858 8.417.135 8.475.102 85.27.041 8.581.086 8.648.031 8.68.6536
Vrouwen 8.494.904 8.527.868 8.561.985 8.606.405 8654043 8.701.077 8.759.554 8.788.879
Totale bevolking 16.829.289 16.900.726 16.979.120 17.081.507 17.181.084 17.282.163 17.407.585 17.475.415

Tabel 2.1.3 Aantal agrarische bedrijven (Bron: CBS)

Bedrijven 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
Varkens 5.528 5.108 4.928 4.505 4.300 4.135 4.090 3.560 3.410
Runderen, totaal 30.243 29.668 28.841 26.630 26.260 25.393 24.610 24.020 23.530
Melk- en kalfkoeien 18.665 18.581 18.265 17.909 18.060 16.963 16.260 15.730 15.250
Vleeskalveren 1.781 1.714 1.910 1.860 1.570 1.227 1.675 1.670 1.620
Schapen 12.344 11.985 11.378 8.515 8.430 8.396 8.368 8.280 8.250
Geiten 3.459 3.338 3.185 2.658 2.660 2.972 3.043 3.050 3.190
Vleeskuikens 564 576 599 629 630 535 642 640 620
Leghennen 1.219 1.170 1.124 1.015 990 837 867 860 830
Paarden/pony's 12.975 12.162 11.038 8.056 8.410 8.405 7.683 7.890 8.600

Tabel 2.1.4 Aantallen dieren (x1000), aanwezig in Nederland op moment van landbouwtelling (Bron: CBS, NVWA)

Diercategorie 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
Vleesvarkens 5.754 5.657 5.803 5.726 5.630 4.033 5.617 5.446 5.262
Fokzeugen 1.184 1.199 1.201 1.157 1.159 978 1.102 1.091 1.026
Runderen, totaal 3.999 4.068 4.133 4.245 4.069 3.945 3.810 3.838 3.821
Melk- en kalfkoeien 1.552 1.572 1.621 1.743 1.694 1.552 1.577 1.593 1.571
Vleeskalveren 925 921 909 956 953 988 1.065 1.071 1.046
Schapen 1.033 958 946 783 799 1.265 918 890 860
Geiten 412 431 470 500 533 651 614 633 643
Vleeskuikens 44.242 47.019 49.107a 49.188a 48.237a 43.242 48.684 49.228 47.056
Leghennen* 34.687 34.779 47.682a 46.209a 46.442a 47.747 44.319 43.165 43.160
Paarden/pony's 130 126 118 82 86 88 87 90 98

* Ouder dan 18 weken
a Gegevens vleeskuikens en leghennen van NVWA, overig CBS

Tabel 2.1.5 Aantallen slachtdieren per jaar (x1.000) (Bron: NVWA)

Diercategorie 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
Runderachtigen, totaal 1.958 1.959 1.955 2.096 2.164 2.188 2.065 2.026 2.033
Varkens 14.014 14.638 15.481 15.373 15.169 15.572 15.686 15.884 16.084
Schapen 550 566 746 976 942 529 568 579 576
Geiten 133 124 121 139 137 177 173 201 209
Paarden/pony's 5 4 4 4 3 2.4 1.9 1.6 1.7
Kippen, vleeskuikens 536.272 557.328 591.574 628.403 621.658 625.303 625.241 600.952 523.804

Er is een verschil in de data die gerapporteerd wordt door de NVWA en de data van het CBS. De NVWA rapporteert het totaal aantal beschikbare UBN’s, terwijl het CBS de UBN's vermeld met, op het moment van de landbouwtelling, daadwerkelijk aanwezige dieren.
Hierdoor kunnen de CBS cijfers afwijken van de cijfers die de NVWA rapporteert naar onder andere de EFSA en de OIE. Omdat vooral de bedrijven met dieren van belang zijn als het gaat om zoönosen, worden in de Staat van Zoönosen, waar mogelijk, de cijfers uit de CBS-data gepresenteerd. De CBS-cijfers kunnen een voorlopig karakter hebben en daarom kan het zijn dat cijfers gerapporteerd in de Staat van Zoönosen van voorgaande jaren afwijken van de huidige cijfers.

2.1.3 Invoer van levende dieren en dierlijke producten

Levende dieren zoals gezelschapsdieren, wilde en exotische dieren bestemd voor dierentuinen en paarden voor de sport, worden regelmatig over de wereld vervoerd. In 2021 zijn er op de Grenscontrolepost (GCP) Schiphol 14.060 zendingen vanuit tientallen verschillende landen buiten de EU Europese unie (Europese unie) (derde landen) voor importcontrole aangeboden (Tabel 2.1.6). Van de zendingen bestonden er 6.902 uit zendingen van levende dieren en 7.158 uit producten van dierlijke oorsprong. Niet al deze dieren blijven in Nederland; een deel ervan wordt naar een ander land binnen of buiten Europa doorgevoerd. Met een derde land wordt een land bedoeld dat niet is aangesloten bij de EU.

Tabel 2.1.6 Aantallen geïmporteerde levende dieren (en aantal partijen) via BIP Schiphol (Bron: NVWA)

Diercategorie 2016 2017 2018 2019 2020 2021
Siervissen 16.590.883
(2.300)
 
13.270.159
(2.288)
 
18.208.164
(2.472)
 
19.408.365
(2.415)
 
20.896.127
(1.857)
 
24.850.000
(2.268)
 
Varkens   518 (17)
 
603 (18)

 
259 (10)

 
50 (3) 202 (10)
 
Paarden

2.738

(2.738)

3.098

(3.098)

2.488

(2.488)

2.651

(2.651)

1.529

(1.529)

1.943

(1.943)

1 dags pluimvee

1.889.778

(102)

1.450.500

(82)

255.000

(21)

939.295

(61)

379.254

(21)

134.604

(21)

Honden

802

(269)

630

(325)

873

(403)

989

(392)

1.052

(719)

1.766

(1.322)

Katten

196

(128)

192

(137)

219

(140)

326

(167)

443

(275)

928

(399)

Konijnen
 
5 (5)
 
11 (5)
 
12 (2)
 
8 (3)
 
4 (2)
 
62 (8)
 
Cavia’s
 
5 (3)
 
  2 (1)
 
3 (1)
 
   
Fretten
 
    13 (1)
 
    1 (1)
 
Eenden
 
           
Rodentia (voor instellingen)
 
500 (31)
 
723 (53)
 
697 (10)
 
41 (6)
 
166 (4)
 
201 (16)
 
Insecten
 
4.278.417.158 (630)
 
5.484.312.149 (804)
 
10.094.150.766 (785)
 
5.158.000.000 (516)
 
3.660.055.821 (409)
 
3.900.000.000 (793)
 
Wild/exoten
 

217.672

(255)

146.255

(220)*

29.169

(118)*

22.071

(110)*

14.857

(36)*

28.909

(121)*

* Amfibieën en reptielen 21.456, vogels 2.722, alpaca's 4.702, zeehonden 2, serval 4, caracal 4, egel 1, witsnuitneusbeer 11, tweevingerige luiaard 5 en tapir 2. 

Om de kans op insleep en verspreiding van besmettelijke dierziekten in Nederland en de EU te beperken, zijn aan de import van levende dieren en dierlijke producten wetten en regels verbonden. Levende dieren moeten de EU binnenkomen op een door de EU erkende GCP. Dieren voor doorvoer (van een derde land naar een ander derde land) moeten aan de invoereisen van de EU voldoen. De importcriteria zijn gebaseerd op de Europese wetgeving en geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving en instructies. Bij aankomst op de GCP worden de dieren gecontroleerd door een inspecteur-dierenarts van de NVWA.

In het themahoofdstuk van de Staat van Zoönosen van 2011 vindt u meer informatie over deze procedures.3 Inspecties vormen geen waterdicht systeem. Er bestaat bijvoorbeeld het risico dat dieren binnenkomen met een infectie die zich nog in de incubatietijd bevindt, waarbij er dus nog geen klinische symptomen aanwezig zijn. Een aantal zoönosen kan worden overgedragen via vectoren die niet in Europa voorkomen of kunnen overleven. Vectoren die met geïmporteerde dieren mee zouden kunnen komen, vormen een potentieel risico voor de introductie van een zoönose. Met het veranderen van het klimaat is het mogelijk dat deze vectoren in de toekomst wel in Europa kunnen overleven en ziekteverwekkers kunnen overdragen. 

In 2021 kwamen op Schiphol 25,5 miljoen passagiers uit de hele wereld. Ondanks de coronacrisis werd Nederland vanaf de luchthaven verbonden met 296 bestemmingen wereldwijd. Deze bestemmingen werden echter veel minder frequent aangevlogen dan in voorgaande jaren.4 Illegale invoer van levende dieren of dierlijke producten via de aankomsthal komt regelmatig voor. Het gaat dan om levende dieren als honden, katten, vogels en reptielen of dierlijke producten, zoals vlees en melk. Maar ook bush meat afkomstig van in het wild levende dieren zoals vogels, reptielen en verschillende zoogdieren, verkregen door illegale jacht, wordt aangetroffen. Passagiers uit tropische gebieden van Afrika (voornamelijk West- en Centraal-Afrikaanse landen), Zuid-Amerika en Azië hebben soms de gewoonte om bush meat te eten en nemen dat mee voor eigen gebruik of voor de handel. Vaak zijn deze producten onvoldoende thermisch behandeld (gedroogd en gerookt) en soms nog vers.

Internationale handel in het vlees van deze dieren is verboden. Deze invoer gebeurt illegaal en brengt gevaar voor de volksgezondheid met zich mee. Er zijn aanwijzingen dat er in sommige delen van Nederland bush meat wordt gehandeld en geconsumeerd. In de aankomsthal op Schiphol in 2021 hadden we 318 dossiers van niet conforme of gesmokkelde dieren waarvan 262 honden, 141 katten, 13 vogels en 8 reptielen uit 56 verschillende landen buiten de EU. Er waren ook 2 dode apen en 6 dode vogels ( maraboes en neushoornvogel) aangetroffen.

Voornamelijk niet-humane primaten, die evolutionair dicht bij de mensen staan, vleermuizen en knaagdieren vormen een groot risico.

Literatuur:

  1. Website Centraal Bureau voor de Statistiek
  2. Feiten en cijfers van de gezelschapsdierensector 2015, Faculteit Diergeneeskunde (Universiteit Utrecht) en HAS Den Bosch
  3. Staat van Zoönosen 2011, RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-rapport 2012
  4. Schiphol statistieken

2.2 Meldingsplichtige zoönosen

Meldingsplichtige zoönosen zijn zoönosen waarbij een melding bij wet dient te worden gedaan bij een bevoegde autoriteit. Deze melding moet, afhankelijk van de regelgeving, worden gedaan bij een verdenking of bevestiging van de ziekte en binnen een bepaalde termijn. In Tabel 2.2.1 staat aangegeven welke zoönosen op basis van welke wet meldingsplichtig zijn. Daarnaast wordt aangegeven of de betreffende zoönose wordt behandeld in deze Staat van Zoönosen en indien deze niet wordt behandeld, waarom niet. 

In het online Vademecum Zoönosen is praktische informatie te vinden over tijdige signalering, melding en bestrijding van zoönosen, zowel in de humane als veterinaire gezondheidszorg. 

Tabel 2.2.1 Relevante meldingsplichtige zoönosen van dier en mens

Zoönose Wet dieren Wpg SvZ 2021*
Antrax (miltvuur) a, b, h  √
Aviaire influenza c  √
Botulisme -  √
Brucellose a, b, h  √
BSE/TSE/(v)CJD a, b, h  √
Kwade droes (B. mallei) b -  √
Campylobacteriose** d  √
Echinokokkose d -  √
Leptospirose e  √
Listeriose d  √
Mers-CoV (inclusief SARS-CoV-2) √ h  
Methicilline-resistente Staphylococcus aureus (community cluster) -  
Monkey pox (apenpokken) a -  
Orthohantavirusinfectie -  √
Aviaire chlamydiose (psittacose, ornithose) f  √
Q-koorts i  √
Rabiës a, b, h  √
Rift Valley Fever b -  
SARS -  
Salmonellose** d, j  √
SIV (simian immunodeficiency virusinfecties) a -  
STEC en andere enterohemorragische E. coli-infectie -  √
Toxoplasmose d -  √
Trichinellose b  √
Tuberculose g  √
Tularemie a  √
Virale haemorrhagische koorts (o.a. Ebolavirus, Marburgvirus) a  
West Nijlkoorts b  √
Voedselinfectie (cluster) - √ k  
Yersiniose d  

* Opgenomen in Staat van Zoönosen 2021, H2 Trends
a            Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) dierziekten bij alle zoogdieren niet zijnde vee en nertsen
b            Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) dierziekten bij vee (herkauwende en eenhoevige dieren en varkens)
c             Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) zijn alle HPAI en H5 en H7 LPAI gerelateerde stammen; alle vogels (pluimvee en andere vogels)
d            Meldingsplichtig volgens art. 100 Gwwd: alleen voor dierenartsen en onderzoeksinstellingen; alle diersoorten
e            Leptospirose ten gevolge van Leptospira Hardjo; alle diersoorten
f             Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) bij vogels niet zijnde pluimvee; dit geldt dus alleen voor psittacose en geen andere vorm van chlamydiose bij dieren (zie paragraaf 2.15)
g            Tuberculose ten gevolge van Mycobacterium tuberculosis complex bij alle zoogdieren
h            Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) dierziekten bij nertsen(achtigen)
i              Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) bij meer dan 50 schapen of geiten, gehouden ten behoeve van de bedrijfsmatige melkproductie, op basis van een verplichte tankmelkmonitoring
j              Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) bij pluimvee: Salmonella Arizonae, Salmonella Gallinarum en Salmonella Pullorum. Naast deze ' niet-zoönotische' Salmonella’s zijn er ook nog een aantal 'zoönotische Salmonella’s' bij pluimvee meldingsplichtig op basis van EU Europese unie (Europese unie) regelgeving en een verplichte monitoring: Salmonella Enteritidis; Salmonella Typhimurium, waaronder monofasische Salmonella Typhimurium met de antigene formule 1,4,[5],12:i:-; Salmonella Hadar; Salmonella Infantis; Salmonella Virchow, Salmonella Java.
k            Alleen meldingsplichtig indien het een humaan cluster van twee of meer gerelateerde gevallen betreft met een oorsprong in consumptie van besmet voedsel of drinkwater

In de veterinaire regelgeving wordt bij de meldingsplichtige ziekten een onderscheid gemaakt tussen meldingsplichtige en bestrijdingsplichtige ziekten. Alleen in het laatste geval mag de bevoegde autoriteit maatregelen opleggen. De belangrijkste reden om een ziekte bestrijdingsplichtig te maken is de noodzaak van bestrijdingsmaatregelen om gezondheidsschade bij mens en dier op korte en/of lange termijn te voorkomen. Daarnaast kunnen internationale verplichtingen aan de bestrijdingsplicht ten grondslag liggen.

Artsen zijn, op basis van de Wpg, verplicht een aantal infectieziekten bij mensen te melden bij de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst). Dierenartsen zijn, op basis van de Wet dieren. De Wet dieren is per 21 april 2021 gewijzigd door de inwerktreding van de Regulation (EU) 2016/429, de zogenaamde EU Animal Health Law (AHR). De AHR verwijst vervolgens naar andere Europese regelgeving waaronder de (EU) uitvoeringsverordening 2018/1882. In deze verordening worden een aantal dierziekten in categorieën ingedeeld afhankelijk van de risico’s en verplichte maatregelen. In de Regeling Diergezondheid en Regeling houders van dieren van de Wet dieren worden nadere specificaties aan deze maatregelen gelijst. Zie voorbeeld in paragraaf 2.15.2 , verplicht een aantal dierziekten te melden bij de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit). Naast artsen en dierenartsen worden, afhankelijk van de wettelijke bepaling, andere betrokkenen (bijvoorbeeld dierhouders en veterinaire laboratoria ook in de EU) verplicht melding te doen bij een verdenking en/of een bevestiging van daarvoor geselecteerde infectieziekten. Verder moeten bedrijfsartsen, maar ook andere artsen, (infectie)-ziekten die opgelopen zijn tijdens het werk melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). In principe zijn alle arbeidsgerelateerde zoönosen meldingsplichtig. Naast de meldingsplicht die de Wpg oplegt aan artsen moet onder de Wpg ook het hoofd van een instelling waar kwetsbare groepen mensen verblijven (verzorgingshuis, kinderopvang, enz.), een melding bij de GGD doen wanneer zich een ongewoon aantal patiënten voordoet met klachten waarbij een infectieziekte kan worden vermoed (zoals diarree of huiduitslag).

2.2.1 Regelgeving over de opsporing en bestrijding van de bron van een zoönose

In de Gezondheidswet wordt de organisatie van de zorg voor de volksgezondheid geregeld. Hierin is in artikel 36 opgenomen dat het Staatstoezicht tot taak heeft onderzoek te verrichten naar de staat van de volksgezondheid en de determinanten daarvan.

Voor het humane deel zijn de inspectietaak en de bestrijdingstaak vervolgens gescheiden ondergebracht. De Wpg legt de bestrijdingstaak bij de GGD’en, inclusief het bronopsporingsonderzoek (art. 6 Wpg). Het toezicht wordt uitgeoefend door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
In het Besluit Staatstoezicht op de volksgezondheid worden de NVWA en de IGJ aangewezen als onderdelen van het Staatstoezicht. In de Gezondheidswet zijn, onder verwijzing naar de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens de bevoegdheden van het Staatstoezicht opgenomen (artikelen 5.15 tm 5.19). 

Dit houdt onder andere in dat de NVWA bronopsporing mag doen na verzoeken van de GGD’en indien mensen ziek zijn geworden na direct of indirect contact met dieren (non-alimentaire zoönosen) of via levensmiddelen, al dan niet van dierlijke oorsprong.

Het opleggen van maatregelen als zodanig is vanuit de staatstoezichtsfunctie niet mogelijk, tenzij bij de uitvoering daarvan bevindingen worden gedaan die onder de invloedsfeer van de Warenwet of de Wet dieren  vallen. Een voorbeeld is dat de NVWA maatregelen mag opleggen bij een positieve C. psittaci bevinding in vogels naar aanleiding van bronopsporing. Dit geldt echter bijvoorbeeld niet voor gehouden ratten die positief zijn bevonden op het Seoul virus. In zulke gevallen kan wel artikel 47 van de Wpg van toepassing zijn. 

Bij de totstandkoming van de Wpg is er voor gekozen om maatregelen ten aanzien van dieren daar niet onder te laten vallen, maar deze voor te behouden aan de uitvoerder van de Wet dieren, de NVWA. 

De uitzondering daarop vormen ‘vectoren’. Deze zijn door de minister gedefinieerd als “… elk dier dat een infectieus agens kan doorgeven aan een mens”. Zoals boven al aangegeven zijn, vanwege het preventieve belang voor de humane gezondheid, in de afgelopen periode twee artikelen (6a en 47a )  toegevoegd aan de Wet publieke gezondheid die uitsluitend betrekking hebben op monitoring en bestrijding van vectoren. Deze artikelen maken de minister van volksgezondheid bevoegd om te controleren op bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) aangewezen vectoren en preventieve voorschriften op te leggen of tot vernietiging van vectoren over te gaan. In de meeste gevallen zal voor de uitvoering bijstand gevraagd worden van de NVWA.

Artikel 47 van de Wpg (opsporen en optreden bij besmette goederen, waren, verkeermiddelen, etc) fungeert ten aanzien van zoönosen als vangnet, namelijk als noodzakelijke maatregelen niet of niet afdoende op grond van de Wet dieren kunnen worden getroffen. Artikel 47 van de Wpg geeft ruime mogelijkheden om besmettelijke materialen te beheersen of te vernietigen. In het geval van de Seoul-besmetting mogen de ratten in principe op grond van de Wpg door de GGD bestreden worden, wanneer de burgemeester als bevoegd gezag daartoe heeft besloten.

Bestrijden kan variëren van uitvoeren van bronopsporing, risico communicatie en/of behandelen tot aan ruimen/euthanasie. Wanneer gebruik gemaakt moet worden van de vangnetfunctie  in de Wpg, verzoekt in de meeste gevallen de GGD de NVWA om de feitelijke bestrijding uit te voeren, vanwege de bij de NVWA aanwezige kennis en expertise. 

Wanneer de hygiënevoorschriften of andere opgelegde maatregelen niet opgevolgd worden, dan kan de IGJ op grond van artikel 67 eerste lid Wpg hechtenis opleggen van ten hoogste 6 maanden of een geldboete van de derde categorie.

Het is de arts-infectieziektebestrijding (en niet de GGD directie of manager) die beoordeelt of er ‘een ernstig gevaar' dreigt voor de volksgezondheid. Bij complexe gevallen zoals de bevinding van Seoul virus in gehouden ratten, waarbij de enige effectieve optie lijkt het vernietigen van de vectoren, is een goede onderbouwing belangrijk. 

Auteurs: Mauro De Rosa, George Haringhuizen

2.3 Dierziekte-vrij status

Voor een aantal besmettelijke dierziekten kunnen landen lid van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (World Organisation for Animal Health (WOAH, voorheen OIE) een officiële vrij-status notificeren. De voorwaarden waaronder een land de WOAH officiële vrij-status voor een bepaalde ziekte kan verkrijgen variëren, maar meestal zijn dat minimaal een nationaal opererend effectief surveillancesysteem, een door de WOAH geaccepteerd epidemiologsich rapport en een meldingsplicht voor de betreffende ziekte. De gedetailleerde voorwaarden en de dierziektestatus kunnen per land in de database van de WOAH (WAHIS) geraadpleegd worden.

De systematiek van ‘officieel vrij-status’ is in eerste instantie ingesteld om de internationale handel in levende dieren en dierlijke (levende) (bij)producten te borgen en te bevorderen. Het kan voorkomen dat er dierziektegevallen zijn geweest, maar dat het land nog de ‘WOAH officieel vrij-status’ behoudt. Bijvoorbeeld als die gevallen veroorzaakt werden door de invoer van besmette dieren uit een ander land en er geen of beperkt verdere verspreiding heeft plaatsgevonden. Hieronder staat de WOAH-status voor Nederland in 2021 voor wat betreft de relevante zoönosen.

Aanwezige zoönosen:

  • Aviaire chlamydiose (Chlamydia psittaci)
  • Echinokokkose (Echinococcus multilocularis)
  • Hoog Pathogene Aviaire Influenza (HPAI)*
  • Laag Pathogene Aviaire Influenza (pluimvee) (LPAI)
  • Enzootic abortion/chlamydiose (Chlamydia abortus)
  • Q-koorts (Coxiella burnetii)
  • Trichinellose (wild)**
  • Tularemia (Francisella tularensis)

* gelimiteerd tot één of meer zones
** gevonden in wilde dieren (vos, wilde zwijn en wasbeerhond) in voorgaande jaren

Nooit gerapporteerde zoönosen:

  • Brucellose (Brucella melitensis)
  • Krim-Congo hemorragische koorts
  • Equine encefalomyelitis (Westerse)
  • Equine encefalomyelitis (Oosterse)
  • Japanse encefalitis
  • Nipah-virus encefalitis
  • Ovine epididymitis (Brucella ovis)
  • Riftdal-koorts
  • Salmonellose (S. Abortusovis)
  • Trypanosomose (o.a. Chagas)
  • Venezuelaanse equine encefalomyelitis
  • West Nijlkoorts

Afwezige zoönosen:

  • Antrax/miltvuur (Bacillus anthracis)
  • Bovine spongiforme encefalopathie (BSE)
  • Bovine tuberculose (Mycobacterium bovis)
  • Brucellose (Brucella abortus)
  • Brucellose (Brucella suis) bij varkens en vee
  • Echinokokkose door Echinococcus granulosus
  • Kwade droes (Burkholderia mallei)
  • Leishmaniasis
  • Porcine cysticercose (Taenia solium bij de mens)
  • Rabiës#

# Het voorkomen van vleermuisrabiës (EBLV) heeft geen invloed op de WOAH vrij-status

Auteur: Mauro De Rosa

2.4 Antrax

Antrax, veroorzaakt door de bacterie Bacillus anthracis, komt wereldwijd voor. Hoewel in principe alle zoogdieren besmet kunnen worden, is het vooral een (per)acute, vaak fatale infectieziekte bij wilde en gedomesticeerde herkauwers. Een belangrijke eigenschap van deze bacterie is de vorming van sporen die uitzonderlijk resistent zijn tegen hitte en indroging en daardoor decennialang in de bodem kunnen overleven. Bij opname door een gastheer zullen de sporen ontkiemen, zich vermenigvuldigen en daarbij toxinen vormen met oedeemvorming, necrose van endotheelcellen en bloedingen tot gevolg. De cutane vorm, waarbij besmetting via de huid heeft plaatsgevonden, komt bij mensen het meeste voor. Er ontstaat dan een pijnloos, jeukend bultje wat na een paar dagen overgaat in een blaartje. Daarna ontstaat een zweer die is bedekt met een zwarte korst, met eromheen zwelling en blaasjes. Op de plek van de zweer blijft een permanent litteken achter. Onbehandeld kan de ziekte in 10 tot 20% van de gevallen fataal zijn. Na inhalatie van aerosolen kan respiratoire antrax ontstaan en na ingestie van met B. anthracis besmet voedsel gastro-intestinale antrax. Beide vormen hebben een hogere case fatality rate dan cutane antrax.1

De naam antrax is afgeleid van de antracietkleurige zweer ter plaatse van de porte d’entrée bij de cutane vorm van antrax bij mensen. Het synoniem miltvuur is afgeleid van de zeer sterk vergrote milt die veel gezien wordt bij geïnfecteerde runderen en schapen, maar ook bij humane patiënten kan optreden.

2.4.1 Antrax bij mensen

Miltvuur is conform de Wpg een meldingsplichtige ziekte groep C. Het staat hoog op de lijst van potentiële biologische wapens, ondanks dat mensen relatief ongevoelig zijn voor miltvuur. Dit heeft te maken met de grote hoeveelheid infectieus materiaal waaraan mensen bij moedwillige besmetting kunnen worden blootgesteld. De poederbrieven die in 2001 in de Verenigde Staten zijn verstuurd laten dit zien. De miltvuursporen die bij het openmaken vrij kwamen leidden tot 22 besmettingen en eisten uiteindelijk vijf slachtoffers.2 Het ging hier ook om weaponized materiaal; door het toevoegen van een statische lading gedroegen antrax sporen zich als een aerosol waardoor de verspreiding gemakkelijk verliep. Ook in Nederland zijn sindsdien poederbrieven verzonden die door het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) op miltvuurbacteriën worden onderzocht. In Nederland is overigens nooit B. anthracis in de poederbrieven aangetroffen.

In Europa is de incidentie van miltvuur bij mensen in de loop van de twintigste eeuw drastisch gedaald. Tegenwoordig komt het slechts sporadisch voor en treft dan meestal boeren of medewerkers in textiel- of wolfabrieken, die in contact komen met besmette dieren of dierproducten. In Nederland is miltvuur bij mensen uiterst zeldzaam. In totaal zijn sinds 1976 (het jaar waarin de ziekte meldingsplichtig is gemaakt) negen gevallen van humane antrax beschreven. De twee meest recente werden in 2018 gemeld met huidantrax opgelopen in Tanzania en Turkije. In 2021 zijn geen nieuwe patiënten gemeld.

2.4.2 Antrax bij dieren

In Zuid- en Zuidoost-Europa komt miltvuur bij dieren nog steeds regelmatig voor. In de overige Europese landen komt de ziekte slechts sporadisch voor. In 2021 werd bij de OIE en EU Europese unie (Europese unie) ADNS melding gemaakt van miltvuur in o.a. Duitsland (rundvee), Frankrijk (rundvee) en Spanje (rundvee, paarden en varkens).3 Gevallen bij vee betreffen vrijwel altijd weidende dieren die in gebieden met een geschiedenis van miltvuur sporen via grazen opnemen.

De laatste Nederlandse uitbraken van antrax bij rundvee dateren uit de begin jaren negentig van de vorige eeuw. In het verleden werden dieren die gestorven waren door miltvuur bij het begraven bestrooid met ongebluste kalk in een poging de kiem onschadelijk te maken. Dergelijke ‘witte kuilen’ kunnen nog steeds worden aangetroffen bij graafwerkzaamheden. Bij verdenkingen van miltvuur bij dieren of bij het aantreffen van witte kuilen wordt materiaal door WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research) onderzocht op de aanwezigheid van B. anthracis sporen. In 2021 is  eenmaal een inzending ontvangen van een witte kuil. In dit geval werd hierin geen B. anthracis aangetoond. 

Literatuur:

  1. RIVM. LCI richtlijnen Antrax
  2. A history of Antrax. Centers for Disease Control and Prevention
  3. Animal Disease Notification System ADNS. European Commission
Auteurs: Marloes Heijne, Marcel Spierenburg, Ingrid Friesema

2.5 Aviaire influenza

2.5.1 Aviaire influenza bij dieren (vogels)

In de verplichte monitoring en early warning1 van aviaire influenza (vogelgriep) bij commercieel gehouden pluimvee worden regelmatig laag-pathogene aviaire influenza (LPAI-)virussen gevonden of antilichamen tegen deze virussen. LPAI-virussen komen van nature voor in wilde watervogels, en kunnen door deze vogels op gehouden pluimvee worden overgebracht.2 Voor pluimvee met uitloop geldt dan ook een hoger risico en daardoor een hogere monitoringsfrequentie. LPAI-virussen kunnen door middel van moleculaire technieken of bioassays van hoog-pathogene aviaire influenza  (HPAI-) virussen worden onderscheiden. Het onderscheid tussen hoog-pathogene en laag-pathogene aviaire influenza is gebaseerd op het klinisch beeld bij pluimvee. Zoals de naam suggereert, zijn klinische symptomen bij infecties met LPAI-virussen bij pluimvee doorgaans mild. De LPAI-virussen met hemagglutinine typen H5 en H7 kunnen echter naar hoog-pathogene varianten muteren. HPAI-virussen kunnen ernstige ziekte en tot 100% mortaliteit veroorzaken in een koppel pluimvee. In 2020 waren zowel LPAI- als HPAI-virussen van subtype H5 en H7 bestrijdingsplichtig bij commerciële pluimveebedrijven (zie paragraaf 2.2).

Met invoering van de Animal Health Law per 21 april 2021 is dit veranderd. LPAI-virussen zijn nog wel aangifteplichtig, maar niet meer bestrijdingsplichtig. Bedrijven besmet met LPAI H5/H7-virussen hoeven dan niet meer verplicht geruimd te worden, maar er kan besloten worden om het pluimvee te laten ‘uitzieken’. Het pluimvee op bedrijven waar een HPAI-besmetting wordt aangetoond, wordt wel altijd geruimd. De overige maatregelen komen in hoofdlijnen overeen, voor een besmet bedrijf gelden vervoersbeperkingen en de pluimveecontacten van het bedrijf worden getraceerd en onderzocht. Daarnaast zullen de andere pluimveebedrijven in een straal van één tot drie kilometer om het besmette bedrijf eveneens worden onderzocht. Bij besmettingen met andere LPAI-virussen dan subtype H5 en H7 worden door de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) geen maatregelen genomen. Infecties met deze virussen worden door de besmette pluimveestapel in de regel binnen enkele weken geklaard. In totaal waren er zeven introducties van LPAI-virussen op pluimveebedrijven in 2021. Dit betrof virussen van subtypen H11N9, H5N2, H3N7 en H9N2. Er werden in 2021 geen virussen van subtype H6 meer gedetecteerd, terwijl deze de overhand hadden in 2019/2020. Het aantal LPAI-virus introducties is in 2021 veel lager dan in 2019/2020. Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt doordat er in 2021 in zowel het begin als het eind van het jaar een ophokplicht van kracht was gedurende de HPAI H5-epidemie. Doordat het pluimvee minder werden blootgesteld aan wilde vogels (en hun uitwerpselen) nam het aantal introducties van LPAI-virussen ook sterk af. 

In 2021 liepen twee vogelgriepuitbraken veroorzaakt door HPAI H5-virussen voor het eerst in elkaar over, want ook in de zomer werden nog virussen aangetoond in dode wilde vogels. In het begin van het jaar werden HPAI H5N8 virussen aangetoond bij drie pluimveebedrijven, en vanaf oktober 2021 werden er HPAI H5N1 virussen aangetoond op negen pluimveebedrijven. Daarnaast zijn er in 2021 vier (hobby)locaties met meer dan 50 gehouden vogels besmet geraakt. Alle bedrijven en locaties werden geruimd om verspreiding van het virus tegen te gaan. De volledige genoom sequenties van de virussen gevonden op de bedrijven en een set aan wilde vogelvirussen werden bepaald. Genetische en fylogenetische analyse liet zien dat deze virussen behoren tot HPAI H5 clade 2.3.4.4b. De virussen gevonden vanaf oktober vallen in twee clusters uiteen, met verschillende genetische samenstellingen. Dit geeft aan dat er in najaar 2021 weer nieuwe virussen in Nederland zijn geïntroduceerd door trekvogels, en de besmettingen waarschijnlijk niet voortkomen uit virussen die in Nederland zijn blijven circuleren gedurende de zomer. De fylogenetische analyse liet zien dat virussen op drie bedrijven in Zeewolde nauw verwant zijn, wat aangeeft dat deze bedrijven mogelijk besmet zijn geraakt door transmissie van het virus tussen bedrijven. Alle overige bedrijven zijn besmet geraakt door onafhankelijke introducties vanuit wilde vogels.

In Nederland wordt de aanwezigheid van HPAI H5-virussen in de wilde vogelpopulatie gemonitord met het dode wilde vogel monitoringsprogramma. Er werd in 2021 een grote sterfte onder wilde vogels gemeld, en het HPAI H5-virus werd aangetoond in 263 dode wilde vogels. De hoogste percentages H5-positieve vogels werden gevonden in november (44%) en december (57%). Er werden verschillende soorten ganzen getroffen door het virus, maar ook andere watervogels en roofvogels. Het subtype van de HPAI-virussen betrof met name HPAI H5N1 in de maanden april-mei, terwijl in jan-mrt en in de zomer met name HPAI H5N8 virussen werden aangetoond. In de eerste helft van het jaar werden ook andere subtypen HPAI-virussen aangetoond, die door reassortment zijn ontstaan uit de HPAI H5N8 virussen. Dit betrof subtypen H5N3 en H5N4 in wulp, zilvermeeuw, buizerd en slechtvalk. In het nieuwe vogelgriepseizoen, vanaf oktober, werd nog tweemaal een HPAI H5N8 virus aangetoond in wilde vogels, maar alle andere detecties betroffen HPAI H5N1 virussen. De besmette wilde vogels werden met name gevonden in de kustgebieden en andere waterrijke gebieden in Nederland. Ook werden er veel zieke vogels aangeboden voor testen via dierenambulances en vogelopvangcentra. Door de grote hoeveelheid besmette wilde vogels zijn er meer mensen, betrokken bij afvoer van karkassen en verzorging van zieke vogels, blootgesteld aan het HPAI H5-virus dan in andere jaren. 

In 2021 werd het HPAI H5N1 virus voor het eerst ook aangetoond in wilde zoogdieren in Nederland. In mei 2021 werd HPAI H5N1 virus gedetecteerd in twee jonge vossen in Groningen, en in december 2021 bij een volwassen vos in Dorst. De dieren vielen op door afwijkend gedrag en hadden neurologische verschijnselen. Ook elders in Europa zijn enkele H5N1-geïnfecteerde vossen, zeehonden en een otter gevonden. Deze bevindingen tonen aan dat roofdieren besmet kunnen raken door het eten van dode of zieke besmette wilde vogels. De volledige genoomsequenties van de zoogdiervirussen werd bepaald, en fylogenetische analyse laat zien dat de HPAI H5N1 virussen gevonden in de vossen verwant zijn aan de virussen gevonden in wilde vogels in Nederland. Er werden geen specifieke zoönotische mutaties in het genoom van het vossenvirus uit mei gevonden. In het vossenvirus gevonden in december werd wel een mutatie gevonden die betrokken is bij adaptatie aan zoogdieren, dit betrof mutatie E627K in het PB2-segment. Deze mutatie werd aangetoond in de hersenen van de vos, in ongeveer 50% van de viruspopulatie. Dit geeft aan dat de mutatie waarschijnlijk is ontstaan in dit dier. Het virus heeft dus de potentie om zich aan te passen aan vermenigvuldiging in zoogdieren, echter er zijn meer mutaties nodig om verspreiding tussen zoogdieren en naar en tussen mensen mogelijk te maken.

Van bepaalde HPAI-virussen is bekend dat ze mensen kunnen infecteren met ernstige ziekte of sterfte tot gevolg. Sinds 2004 circuleren HPAI H5-virussen in wilde watervogels in Azië, en het HPAI H5N1-virus werd eind 2005 voor het eerst door trekvogels geïntroduceerd in Europa. De epidemie onder wilde watervogels heeft zich sindsdien sterk uitgebreid, en er zijn inmiddels vele subtypen ontstaan vanuit dit HPAI H5N1-virus via reassortment, zoals H5N2, H5N3, H5N5, H5N6 en H5N8. In Nederland werd de pluimveesector in 2014, 2016, 2017, 2020 en 2021 getroffen door uitbraken van HPAI H5-virussen. In 2014 betrof het subtype H5N8, en in 2016 een genetisch verschillend H5N8-virus, in 2017 subtype H5N6, in 2020 weer H5N8 en in 2021 H5N1. Het H5N1 virus dat de uitbraken veroorzaakt in Nederland is genetisch niet gelijk aan het HPAI H5N1 in Azië, dat mensen infecteert. De HPAI-H5 virussen werden in het najaar in Nederland geïntroduceerd door wilde trekvogels die de winter doorbrengen in ons land. Door deze nieuwe situatie, waarin HPAI H5-virussen in de wilde-vogelpopulatie circuleren, is het risico op introductie van HPAI-virussen de afgelopen jaren sterk toegenomen. Daarbij blijft het virus steeds langer in Nederland aanwezig, ook gedurende de zomer. Waardoor het risico op introductie van HPAI H5-virussen voor de pluimveesector is toegenomen. 

In de periode 2003-2021 waren er 864 bevestigde gevallen van HPAI H5N1 in mensen, waarvan er 456 overleden.  In 2003 was er een grote uitbraak van HPAI H7N7 in Nederland, waarbij minstens 89 mensen geïnfecteerd raakten en er één overleed aan de infectie. Ook bepaalde LPAI-virussen kunnen mensen infecteren, bijvoorbeeld H7N1, H7N2, H7N9, H9N2 en H10N7. Uit verkennend literatuuronderzoek uitgevoerd in 2012 blijkt dat de ziektelast van LPAI-virussen bij mensen in het algemeen zeer beperkt is3, wat bevestigd is in een latere studie.4 Uitzondering hierop is het LPAI H7N9-virus, dat sinds 2013 in China circuleert en sterfte veroorzaakt in ongeveer 30% van de geïnfecteerde mensen. Van oktober 2016 tot en met juni 2017 was er een toename van het aantal humane besmettingen met LPAI H7N9. De meeste humane gevallen werden veroorzaakt door direct contact met besmet pluimvee; er zijn geen aanwijzingen dat het transmissievermogen van het virus tussen mensen toeneemt. Sinds juli 2017 wordt pluimvee in China gevaccineerd tegen het H7N9-virus.5 Na juni 2017 is het aantal humane besmettingen sporadisch in China en is er geen sprake van een nieuwe epidemie.6 In 2020 werd geen humane infectie aangetoond. Uit het LPAI H7N9-virus is door mutatie een HPAI H7N9-virus ontstaan. In december 2016 werd de eerste humane besmetting met HPAI H7N9 beschreven in China. Sindsdien is bij 32 mensen een HPAI H7N9-virus aangetoond.5 Er zijn geen aanwijzingen dat het voor pluimvee hoog-pathogene virus een hogere pathogeniciteit of transmissiecapaciteit in mensen heeft.7 Er is een humane infectie met LPAI H6N1 gerapporteerd in Taiwan in 2013. Genetische analyse heeft aangetoond dat de H6-virussen die in 2019 in Nederland circuleerden niet verwant zijn aan dit humane Aziatische virus.

Daarnaast zijn er in de periode 2014-2021 64 bevestigde gevallen van H5N6 (vooral LPAI en enkele HPAI) vanuit China en 1 vanuit Laos gerapporteerd aan de WHO. Verder zijn er in 2021 27 humane infecties met LPAI H9N2 en 1 humane infectie met H10N3 vanuit China gemeld aan de WHO.  In 2021 werden er zeven humane infecties met het HPAI H5N8-virus gerapporteerd aan de WHO vanuit Rusland. Alle zeven personen waren ziek geworden in december 2020. Dit zijn de eerste humane infecties ooit gerapporteerd ter wereld veroorzaakt door dit subtype. Als laatste werden er in 2021 ook drie humane infecties met het H5-virus gerapporteerd door Nigeria aan de WHO. Het NA-subtype kon niet worden bevestigd.

In het griepseizoen is er een (zeer kleine) kans op menginfecties van het humane seizoensgriepvirus en AI-virussen, met als mogelijke uitkomst het ontstaan van nieuwe varianten door reassortment van genetisch materiaal. Bij reassortment vormen twee of meer influenzavirussen een nieuw subtype virus, waarbij een nieuwe combinatie van viruseiwitten wordt aangemaakt. Als dit een dusdanig nieuw type is waartegen nog geen (populatie-)immuniteit bestaat, is er kans op een pandemie. Bij influenzavirussen treedt relatief gemakkelijk reassortment op, omdat het genetisch materiaal bestaat uit acht losse RNA-strengen. Omdat LPAI-virussen tot milde klachten kunnen leiden, adviseert het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM)) personen die in aanraking zijn geweest met besmet pluimvee(materiaal) alert te zijn op griepachtige verschijnselen.8 De GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst) monitort het optreden van eventuele gezondheidsklachten en zet indien nodig diagnostiek in. Bij een vastgestelde HPAI of een sterke verdenking op HPAI op een pluimveebedrijf wordt oseltamivir-profylaxe aangeboden aan werknemers en ruimers. Los van een uitbraak worden alle mensen die mogelijk beroepsmatig bij het ruimen van pluimvee betrokken zullen zijn, jaarlijks gevaccineerd met het influenza-seizoensvaccin. Alleen mensen die gevaccineerd zijn, mogen pluimvee ruimen in geval van een influenzabesmetting. Deze regeling is ingesteld om de kans op reassortment te beperken, doordat gevaccineerde personen minder risico lopen om geïnfecteerd te worden met het influenza-seizoensvirus. Ruimers moeten zich houden aan strikte protocollen die een uitgebreid pakket aan hygiënemaatregelen en instructies voor persoonlijke beschermingsmiddelen (onder andere een masker, bril, haarnetje, wegwerpoverall ,  wegwerphandschoenen en werkhandschoenen) omvatten.9 Dit om humane besmetting en mogelijke versleping van virus via kleding te voorkomen.

In Nederland zijn in 2021 zes mensen bemonsterd met luchtwegklachten die contact hebben gehad met HPAI geïnfecteerde vogels (pluimvee of wilde vogels), vanwege mogelijke besmetting met het aviaire influenzavirus tijdens een HPAI H5N8- of H5N1-uitbraak. In de afgenomen monsters werd geen influenzavirus gedetecteerd.

Literatuur:

  1. Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s. 2015
  2. Spickler, A.R., Avian Influenza Factsheet. 2016, Iowa State University/OIE
  3. Maassen, C.B.M., et al., Infectierisico’s van de veehouderij voor omwonenden, 2012. RIVM: Bilthoven
  4. Maassen, C.B.M., et al., Veehouderij en Gezondheid Omwonenden,  2016. RIVM: Bilthoven
  5. FAO H7N9 Situation update. 2019. Food and Agriculture Organization
  6. WHO. Influenza at the human-animal interface; Summary and assessment, 2018, World Health Organization
  7. Kang, M., et al., Epidemiology of human infections with highly pathogenic avian influenza A(H7N9) virus in Guangdong, 2016 to 2017. Euro Surveill. 2017; 22(27):30568
  8. RIVM, LCI-Richtlijn Influenza van dierlijke oorsprong. 2014. Bilthoven: RIVM
  9. RIVM, LCI-Draaiboek Aviaire influenza. 2019. Bilthoven: RIVM.

2.6 Botulisme

Botulisme is een intoxicatie veroorzaakt door botulinum neurotoxines (BoNT), geproduceerd door Clostridium botulinum of in sporadische gevallen door bepaalde stammen van C. butyricum , C. baratii of C. argentinensis. De sporen van deze bacteriën komen voor in de omgeving en kunnen onder de juiste condities (o.a. anaeroob milieu, voldoende hoge temperatuur en eiwitrijk substraat) uitgroeien tot BoNT producerende bacteriën. BoNT wordt beschouwd als het meest potente, natuurlijk voorkomende toxine, waarvan verschillende typen zijn beschreven . De mens is gevoelig voor BoNT-typen A, B en E (en zeer zelden type F). Bij andere zoogdieren wordt over het algemeen BoNT type C of D gevonden of mosaïc varianten daarvan, bij vogels meestal het BoNT C of mosaic type C/D en bij vissen BoNT type E.

2.6.1 Botulisme bij de mens

Botulisme geeft een acuut, koortsvrij beeld. De symmetrische, afdalende, slappe verlamming begint altijd met een dubbelzijdige uitval van de aangezichts- en keelmusculatuur. Meestal betreft botulisme bij mensen een voedselvergiftiging waarbij neurotoxines zijn gevormd in slecht geconserveerde levensmiddelen (bekend zijn zelf ingemaakte producten). Andere vormen van botulisme zijn wondbotulisme en infantiel botulisme. De laatstgenoemde vorm komt voor bij zuigelingen, waarbij uitgroei mogelijk is van sporen van C. botulinum in de darm door onvoldoende ontwikkeling van competitieve darmflora. Aangezien honing bacteriesporen kan bevatten van C. botulinum, wordt afgeraden honing te geven aan kinderen jonger dan een jaar.1

In Nederland komt botulisme bij mensen slechts zeer incidenteel voor. In de periode 2006-2021 zijn er in totaal 13 patiënten gemeld, waarvan 10 voedsel-gerelateerd en 3 gevallen van infantiel botulisme. Van de 10 voedsel-gerelateerde botulisme was één patiënt gerelateerd aan Servië (2007), 7 patiënten aan een cruise in Turkije (2008)2, 3 en 2 patiënten waren in Nederland (2016), waarbij één van beiden uit Polen kwam.4 De drie baby’s (< 6 maanden) met laboratorium bevestigd infantiel botulisme (eenmaal in 2006 en twee in 2012) waren alle drie gerelateerd aan Nederland. 

In 2021 zijn er geen humane gevallen van botulisme in Nederland gemeld. Door WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research) is materiaal onderzocht afkomstig van vijf patiënten, ter uitsluiting van botulisme. In geen van de materialen werd de bacterie en/of botulinum neurotoxine aangetoond.

2.6.2 Botulisme bij dieren

Botulisme is vooral bekend van uitbraken bij watervogels. C. botulinum komt algemeen in Nederland voor in (water)bodems en daarmee ook in het darmkanaal van vissen en (water)vogels. In een gezonde darmflora is de bacterie in het algemeen niet in staat uit te groeien en daarbij toxines te produceren. Echter, na sterfte van het dier, zorgt het kadaver voor ideale anaerobe en eiwitrijke condities die kunnen leiden tot de groei van toxineproducerende vegetatieve vormen. In combinatie met hoge omgevingstemperaturen (boven de 20°C) kan de vermenigvuldiging en daarmee de toxineproductie van C. botulinum enorm toenemen. Dergelijke kadavers kunnen zeer grote hoeveelheden toxinen bevatten en op die manier een bron van besmetting vormen voor de directe omgeving. Maar mogelijk nog belangrijker is de besmettingsroute via de karkas-maden cyclus. Insectenlarven of andere ongewervelden die op een besmet kadaver parasiteren kunnen hoge concentraties toxine opnemen zonder dat ze daar zelf last van hebben. Wanneer deze maden vervolgens door vogels of vissen worden gegeten zullen die door de werking van het via de larve opgenomen botulinumtoxine sterven, waarmee een zichzelf versterkend mechanisme op gang is gekomen, wat kan leiden tot massale sterfte onder watervogels. 

In 2021 was het aantal ingestuurde dieren en de resultaten van wilde fauna (watervogels en vissen) in verband met verdenkingen van botulisme  redelijk vergelijkbaar met dat van voorgaande jaren.  In alle gevallen betrof dit BoNT/C. Opvallend in 2021 was de met botulisme geassocieerde sterfte onder watervogels in Zeeland. Er werden in de 2e week van augustus meer dan 200 dode en zieke bergeenden gevonden langs de zuidkust van Walcheren. De aangespoelde dieren waren vermoedelijk afkomstig van een populatie van ongeveer 20.000 bergeenden op de Hooge Platen in de Westerschelde bij Breskens. Het Zeeuws landschap, dat de Hooge Platen een aantal keren bezocht, vond daar ook dode en zieke vogels, niet alleen bergeenden maar ook andere soorten zoals kokmeeuwen (Chroicocephalus ridibundus), brandganzen (Branta leucopsis) en scholeksters (Haematopus ostralegus).  Nadat het WBVR in opdracht van de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) vogelgriep had uitgesloten, is met hulp van Vogel- en Zoogdieropvang de Mikke en Dierenkliniek de Ark bloed afgenomen bij een stervende bergeend, en zijn een aantal vogels naar DWHC gebracht voor onderzoek naar de doodsoorzaak.  Het bloed van de stervende bergeend testte positief voor Botulisme type C, en bij een van de pathologisch onderzochte bergeenden werd de C. botulinum bacterie en het toxine aangetoond. Hiermee werd bevestigd dat botulisme een rol heeft gespeeld bij de sterfte van bergeenden in Zeeland.
  
 Gedurende het jaar werd ook weer regelmatig botulisme diagnostiek aangevraagd bij WBVR voor (landbouw)huisdieren. De meeste gevallen betroffen verdenkingen van botulisme bij rundvee (31),  waarbij het in twee van de bevestigde gevallen ging om botulisme type D,  en eenmaal werd type C gevonden. Daarnaast is materiaal onderzocht afkomstig van pluimvee (6) en paarden (4). Bij een van de paarden werd botulisme type B aangetoond, in de andere gevallen kon met laboratoriumdiagnostiek de diagnose botulisme niet worden bevestigd.

Van de door WBVR geteste monsters bestaat het merendeel uit (materiaal voor) diervoeders bestemd voor nertsen, landbouwhuisdieren en gezelschapsdieren. Deze monsters worden getest uit kwaliteitsoogpunt (uitsluiten van aanwezigheid C. botulinum-sporen of botulinum neurotoxines) of in het kader van bronopsporing in geval van een uitbraak. In 2021 werd in negen van de 100 aangeboden voermonsters C. botulinum neurotoxines aangetroffen; zevenmaal betrof het BoNT/C en tweemaal BoNT/D. 

Literatuur:

  1. RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). LCI-richtlijn Botulisme 2019.
  2. de Boer M.G., van Thiel S.W., Lambert J., Richter C., Ridwan B.U., van Rijn M.A., et al. Disease outbreak of botulism food poisoning on a mini cruise. Ned Tijdschr Geneeskd. 2009;153(16):760-4.
  3. Swaan C.M., van Ouwerkerk I.M., Roest H.J.. Cluster of botulism among Dutch tourists in Turkey, June 2008. Euro Surveill. 2010;15(14):19532
  4. Hintaran A.D., Pruissen D.M.O., Stam A.J., Engelsma M.E., Janse L.E., Fanoy E., et al. Botulisme bij een Poolse arbeider in Zeist. Tijdschr Infectieziekten. 2017;12(3):84-7.
Auteurs: Ingrid Friesema, Jolianne Rijks, Miriam Koene

2.7 Brucellose

Brucellose komt wereldwijd voor; slechts enkele landen hebben brucellose in de landbouwhuisdierenpopulatie effectief bestreden. Nederland is volgens de OIE en andere officiële instanties sinds 1999 officieel vrij van brucellose. Brucellose wordt veroorzaakt door een bacterie van het geslacht Brucella. Brucella abortus veroorzaakt brucellose bij herkauwers, voornamelijk runderen, en wordt ook wel Abortus Bang genoemd. B. melitensis en B. ovis veroorzaken brucellose bij geiten en schapen, terwijl B. suis en B. canis brucellose veroorzaken bij respectievelijk varkens en honden. Brucellose bij dieren leidt voornamelijk tot reproductiestoornissen en abortus. Bij varkens wordt ook arthritis gezien en bij paarden kan brucellose tot een heel ander ziektebeeld leiden (fistels en builen aan nek en schoft). Brucella-soorten zijn echter niet strikt soort specifiek. Mensen zijn gevoelig voor met name B. melitensis, B. abortus, B. suis biovars 1 en 3, B. canis en in mindere mate voor B. pinnipedialis en B. ceti. Besmette dieren scheiden de bacterie uit in melk, urine, ontlasting, sperma, vaginale excreta en placentamateriaal. Infecties bij mensen kunnen subklinisch, acuut of chronisch verlopen. Verschijnselen zijn koorts, hoofdpijn, malaise, moeheid, zweten en gewrichtsklachten (vooral door sacro-iliitis en spondylitis). Bij chronische brucellose treden daarnaast gebrek aan eetlust en gewichtsverlies op. Complicaties die kunnen optreden zijn endocarditis, nefritis, meningo-encefalitis, osteomyelitis en orchitis.1

In 2021 registreerde de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) in totaal 113 meldingen van verdenking van brucellose bij landbouwdieren (Tabel 2.7.1) en 2 besmettingen met B. canis (positieve kweek) bij honden (Tabel 2.7.2).

Tabel 2.7.1 Aantal bedrijven met verdenkingen van brucellose (aantal positief) (Bron: NVWA)

  2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
B. abortus 85 (0) 26 (0) 62 (0) 47 (0) 47 (0) 49 (0) 39 (0) 35 (0) 51(0) 44 (0)
B. suis 123 (0) 12 (0) 112 (0) 60 (0) 75 (0) 81 (0) 54 (0) 62 (0) 34 (0) 44 (0)
B. melitensis 15 (0) 18 (0) 12 (0) 6 (0) 5 (0) 41 (0) 40(0) 24 (0) 20(0) 25 (0)
B. ovis 3 (0) - - 1 (0) 3 (0) 4 (0) 3 (0) 3 (0) 0(0) 0 (0)
Totaal 226 56 186 114 130 175 157 124 105 113

Tabel 2.7.2 Aantal locaties met Brucella antistoffen (aantal kweek positief) (Bron: WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research))

  2016 2017 2018 2019 2020 2021
B. canis 4 (2) 13 (6) 4 (3)  3 (2) 10(6) 16 (2)
B. suis biovar 1 1 0 0 0 0 0

2.7.1  Brucellose bij dieren

2.7.1.1  Runderen

Sinds 1997 zijn er geen besmette runderen in Nederland gevonden en vanaf 1 augustus 1999 is Nederland officieel vrij van bovine brucellose. Ter bewaking van de vrij-status wordt een aantal controles uitgevoerd. Alle runderen aangeboden ter slachting worden individueel voor en na de slacht gecontroleerd. Tevens zijn veehouders verplicht bloedonderzoek uit te laten voeren door de GD Gezondheidsdienst voor Dieren (Gezondheidsdienst voor Dieren) bij elk rund dat verwerpt tussen dag 100 en 260 van de dracht. Dierenartsen, veehouders en laboratoria moeten een (klinische) verdenking verplicht melden aan de NVWA, die vervolgens de dieren onderzoekt. Runderen die aangeboden worden voor de export of worden ingezet voor reproductie worden vaak ook klinisch en serologisch onderzocht op brucellose. In 2021 zijn 44 verdenkingsmeldingen (alle B. abortus) bij rundvee afgehandeld. Alle meldingen waren negatief.

2.7.1.2  Schapen en geiten

Brucellose bij schapen of geiten is in Nederland nog nooit vastgesteld. Ter bewaking van de vrij-status wordt er een aantal controles uitgevoerd die vergelijkbaar zijn met die van bovine brucellose. De controles bij schapen en geiten zijn echter minder uitgebreid dan bij runderen. In 2021 werden 25 verdenkingen van B. melitensis en geen verdenkingen van B. ovis bij schapen en geiten afgehandeld. Ook bij deze meldingen werd bij nader onderzoek geen brucellose vastgesteld.

2.7.1.3 Varkens

Ter bewaking van de vrij-status vindt er ook bij varkens een monitoring plaats. In het kader van monitoring bij varkens door de GD worden uitgevoerd worden de positieve initiële uitslagen bij de NVWA gemeld. Deze B. suis-meldingen worden voornamelijk gedaan door Kunstmatige Inseminatie (KI)-varkensverenigingen en varkensfokkers. De inzet van reproductiemateriaal wordt standaard onderzocht en moet vrij zijn van brucellose voordat de dieren worden ingezet voor reproductie. Beren worden gescreend voor spermawinning, zeugen wanneer er afwijkingen zijn bij de geboorte (verwerpers). Bij een verdenking wordt eerst een confirmatie van de bloed- monsters uitgevoerd door WBVR. Als deze ook verdacht is, wordt door de NVWA nogmaals bloed afgenomen van het betreffende dier en (eventueel) koppelgenoten. In 2021 waren er in totaal 44 B. suis-meldingen, maar werd bij nader onderzoek de bacterie niet aangetroffen.

2.7.1.1 Honden

In 2021 zijn er op 16 locaties verdenkingen van Brucella canis gemeld, in deze meldingen zijn op 2 locaties honden positief getest in de kweek. De honden die serologisch of met kweek positief reageerden waren niet allemaal afkomstig uit Oost Europa, bij één locatie waren 12 honden met een Nederlands paspoort positief gekweekt. De besmetting op deze locatie is waarschijnlijk binnengekomen via de import van een dekreu. Uit de tracering van honden uit die fokkerij zijn tot nu toe geen positieve honden gevonden.
Veel honden hadden dusdanige klinische verschijnselen dat ze na de diagnose snel werden geëuthanaseerd. Steeds meer honden worden aangekocht uit risicolanden om mee te fokken, wat een groter risico geeft op transmissie.

2.7.2 Brucellose bij de mens

Humane besmetting vindt voornamelijk plaats door contact met besmette dieren, het drinken van rauwe melk of andere ongepasteuriseerde zuivelproducten. In Nederland worden sporadisch gevallen van menselijke besmettingen met Brucella gemeld, meestal na bezoek aan het buitenland of door consumptie van rauwmelkse zuivelproducten afkomstig uit het buitenland. In totaal zijn twee patiënten (twee vrouwen van 47 en 55 jaar oud) met brucellose gemeld in Osiris met een eerste ziektedag in 2021. Het betrof bij één patiënt een infectie met B. melitensis, zij had de infectie mogelijk opgelopen via consumptie van rauwe kamelenmelk in Ethiopië. Deze patiënt werd ten gevolge van de infectie opgenomen in het ziekenhuis.  Bij de andere patiënt betrof het een infectie met B. canis. Deze patiënt was hondenfokker van beroep en had de infectie in Nederland opgelopen via contact met honden die positief testten voor B. canis. De klachten bij de honden zijn gestart bij een hond die uit Rusland was geïmporteerd. Transmissie naar de patiënt vond mogelijk plaats via het toepassen van mond-op-bek beademing bij de geboorte van een nieuw nest pups. Dit is het eerste humane, gediagnostiseerde geval van B. canis in Nederland. 

Tabel 2.7.3 Aantal gemelde humane patiënten geïnfecteerd met Brucella spp. (Bron: Osiris)

Jaar 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
Aantal meldingen 1 2 5 2 9 4 2 5 7 3 2
Opgelopen in Turkije/Irak 0/1 0/1 3/0 2/0 2--2 1/0 0/0 1--1 0/2 2/0 0/0

Literatuur:

1.    RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)LCI-richtlijn Brucellose

Auteurs: Lola Tulen, Marcel Spierenburg, Vanessa Visser, Harry Rozendaal

2.8 BSE

BSE (bovine spongiforme encefalopathie) is een infectieziekte die voorkomt bij rundvee en behoort tot de groep van ‘overdraagbare spongiforme encefalopathieën’ (Engels: transmissible spongiform encephalopathies, TSE’s) of prionziekten. De encefalopathie wordt veroorzaakt door afwijkend gevouwen prionen, waardoor microscopisch kleine gaten in de hersenen ontstaan (spongiform). Spongiforme encefalopathieën kennen over het algemeen een (zeer) lange incubatietijd. Het is zo goed als zeker dat er een verband bestaat tussen BSE en het ontstaan van een variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob (vCJD) bij de mens. Variant CJD werd voor het eerst beschreven in 1996 in Groot-Brittannië.1

In 2016 is tot nu toe het laatste geval van vCJD gemeld in het Verenigd Koninkrijk.2 In Nederland zijn drie mensen overleden ten gevolge van vCJD; het laatste geval dateert van 2008. Door import van besmette koeien en besmet diermeel is BSE waarschijnlijk al aan het eind van de jaren tachtig in Nederland geïntroduceerd.

BSE is in Nederland een meldingsplichtige ziekte sinds 29 juli 1990 (zie paragraaf 2.2). Dierenartsen en veehouders zijn verplicht om dieren met verschijnselen van BSE te melden aan de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit). Deze meldingsplicht is de pijler van het zogenoemde passieve surveillancesysteem. Daarnaast kunnen dieren met verschijnselen worden gevonden bij de slachtkeuring op slachthuizen door medewerkers van de NVWA. Deze dieren worden vervolgens naar het WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research)-NRL vervoerd, waar een definitieve diagnose wordt gesteld. Een actief surveillancesysteem is vanaf eind 2000 ingevoerd, waarbij aanvankelijk alle gezonde slachtrunderen, in nood geslachte runderen en gestorven runderen op BSE werden getest. Gezien de gunstige situatie is begin 2013 gestopt met het testen van gezonde slachtrunderen in een groot aantal Europese lidstaten, waaronder Nederland. Wat betreft de noodslachtingen en kadavers worden nog steeds alleen dieren ouder dan 48 maanden getest. Van 1997 tot en met 2020 zijn in totaal 88 gevallen van BSE vastgesteld bij Nederlandse runderen. In 2010 waren de laatste drie gevallen van BSE, bij één slachtrund en twee kadavers.

Vanaf 2010 zijn er geen gevallen meer vastgesteld (Tabel 2.8.1). Voor Nederland geldt in 2020 nog steeds de gunstigste risicostatus volgens de OIE en de EU Europese unie (Europese unie): een verwaarloosbaar BSE-risico. 

Tabel 2.8.1 Aantal geteste runderen per jaar in het kader van de actieve BSE surveillance in Nederland (Bron: WBVR)

  Gezonde slachtrunderen Noodslachtingen Kadavers
Jaar Aantal getest Positief Aantal getest Positief Aantal getest Positief
2013 14285* 0 4.619 0 43.041 0
2014 88 0 4.394 0 43.857 0
2015 196 0 4.879 0 45.716 0
2016 14 0 5.385 0 49.173 0
2017 36 0 5.197 0 41.888 0
2018 30 0 5.024 0 45.276 0
2019 27 0 5.035 0 46.965 0
2020 0 0 5.695 0 54.413 0
2021 0 0 6.609 0 54.097 0

* In februari 2013 is gestopt met het testen van gezonde slachtrunderen.

Literatuur:

  1. Greener, M. vCJD: 30 years later. Progr Neurol Psych. 2015;19(3):28-30
  2. NCJDRSU. (2018). Creutzfeldt-Jakob disease in the UK (by calendar year).   
Auteur: Lucien van Keulen

2.9 Burkholderia mallei

Kwade droes of malleus (Engels: glanders), veroorzaakt door B. mallei, is een wettelijk bestrijdingsplichtige ziekte van paarden en paardachtigen, zoals ezels en muildieren. Andere diersoorten, zoals kamelen, zijn ook gevoelig. Geïnfecteerde dieren vertonen (hoge) koorts, verlies van eetlust en, afhankelijk van de plaats van besmetting (neus, longen en/of huid), verschijnselen zoals neusuitvloeiing, kortademigheid, hoesten en onderhuidse ontstekingshaarden.1

Dit acute ziektebeeld wordt met name bij ezels en muildieren gezien. Bij paarden treedt meestal een chronisch ziektebeeld op met algemene malaise en intermitterend hoesten. In beide gevallen is de ziekte meestal dodelijk.2 Besmette dieren kunnen binnen enkele weken sterven, maar de ziekte kan ook chronisch worden, waarbij de bacteriën jarenlang kunnen worden verspreid. Ook mensen kunnen geïnfecteerd raken met de bacterie, hoewel dat zelden voorkomt. De verschijnselen zijn vaak aspecifiek: koortsperioden, hoofdpijn, moe, vergrote lymfeknopen en spierpijn.3 Zonder tijdige antibioticumbehandeling kan de ziekte levensbedreigend zijn. Kwade droes komt in Nederland niet meer voor, maar is nog wel endemisch in landen in Zuid-Amerika, het Midden- Oosten en Azië.

Wanneer paarden vanuit deze gebieden naar Nederland geïmporteerd worden, moeten zij vergezeld zijn van gezondheidscertificaten. Ook bij export van paarden vanuit Nederland wordt over het algemeen een vrijverklaring gevraagd gebaseerd op laboratoriumdiagnostiek (serologie). Op basis van exportdiagnostiek, uitgevoerd door WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research) (2945 testen in 2021), zijn geen bevestigde gevallen van malleus gemeld bij de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit). In 2021 zijn geen humane gevallen gerapporteerd.

Literatuur:

  1. Wageningen University & Research: Kwade droes
  2. Spickler, A.R., Glanders factsheet. 2018, Iowa State University/OIE
  3. Van Zandt, K.E., M.T. Greer, and H.C. Gelhaus, Glanders: an overview of infection in humans. Orphanet J Rare Dis. 2013; 8:131.
Auteurs: Ingrid Friesema, Jolianne Rijks, Miriam Koene

2.10. Campylobacteriose

Campylobacter spp. zijn een veel voorkomende oorzaak van maagdarminfecties. Infecties worden met name opgelopen door inname van besmet voedsel (al dan niet via kruisbesmetting) of drinkwater,  contact met (feces van) besmette dieren of oppervlaktewater. Het merendeel van de infecties verloopt asymptomatisch. Als er wel ziekteverschijnselen optreden, is dit met name gastro-enteritis, wat leidt tot buikpijn, diarree en bloed bij de ontlasting. Een griepachtig ziektebeeld kan hieraan voorafgaan. In de meeste gevallen stoppen de klachten vanzelf binnen een week. Bacteriëmie is zeldzaam, evenals postinfectieuze reactieve artritis en Guillain-Barré syndroom (auto-immuun reactie tegen perifere zenuwen).  Campylobacter-infecties zijn het meest geassocieerd met pluimvee (48%), honden/katten (18%), rundvee (12%) en oppervlaktewater (9%).1 . De bijdrage van reservoir-specifieke transmissieroutes via voedsel is beduidend lager dan de attributies naar de reservoirs aangezien andere routes van transmissie (bv. milieu) ook belangrijk lijken te zijn.

2.10.1 Humane campylobacteriose

2.10.1.1. Epidemiologische trend

Incidentele gevallen van humane campylobacteriose zijn, in tegenstelling tot in diverse andere Europese landen, in Nederland niet meldingsplichtig (zie paragraaf 2.2). Campylobacteriose is hier alleen meldingsplichtig indien het een humaan cluster van twee of meer gerelateerde gevallen betreft met een vermoedelijke oorsprong in consumptie van besmet voedsel of drinkwater. Inzicht in de trend van campylobacteriose werd t/m 2018 verkregen via de laboratoriumsurveillance die door het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM)) sinds eind jaren negentig wordt uitgevoerd, met een geschatte dekkingsgraad van 52% van de Nederlandse bevolking (voor laboratorium-bevestigde campylobacteriose). Sinds 2019 wordt gebruikgemaakt van het Infectieziekten Surveillance Informatie Systeem voor Antibiotica Resistentie (ISIS-AR), dat gegevens over antibioticaresistente (o.a. voor Campylobacter spp.) verzamelt van een groot aantal medische microbiologische laboratoria. Het heeft in 2021 een geschatte landelijke dekkingsgraad van 65% voor Campylobacter spp.  

Sinds 2012 daalde het aantal humane infecties met Campylobacter gestaag in Nederland (Tabel 2.10.1). Er zijn aanwijzingen dat de stijging tot in 2011 en de kentering in 2012 samenhangt met de sterke stijging en daaropvolgende daling van het gebruik van maagzuurremmers in die periode.2 In 2017 werd het laagste aantal laboratorium bevestigde gevallen van campylobacteriose gevonden sinds het begin van de registratie in 1993. Het aantal  steeg echter in 2018 en 2019 maar daalde aanzienlijk in 2020, waarschijnlijk als gevolg van de COVID-19 pandemie. Naar schatting lag het aantal campylobacteriose gevallen in 2021 op 4.219 (3.942 in 2020, 6.077 in 2019, 5.944 in 2018 en 5.557 in 2017), gebaseerd op 2.692 meldingen in ISIS-AR, met een geschatte dekkingsgraad van 65% (Tabel 2.10.1). Hiervan betrof het 91% Campylobacter jejuni, 7% Campylobacter coli, en 2% betrof andere Campylobacter species. Deze species-verdeling is vergelijkbaar met voorgaande jaren. Er werden in 2021 in totaal 5 Campylobacter voedselinfecties/uitbraken met 11 zieken gemeld door de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) en GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst)’en bij het RIVM-CIb. Dit is minder dan voorgaande jaren (2016-2020: 5-13 uitbraken, 12-65 zieken).

Tabel 2.10.1 Aantallen humane gevallen van infecties met Campylobacter spp., 2011-2021. Tot en met 2019 werd het aantal laboratorium bevestigde gevallen gebaseerd op melding door 15 streeklaboratoria en sinds 2020 op basis van 27 laboratoria binnen ISIS-AR.

  2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
Laboratorium- bevestigde gevallen
 
4.415
 
4.248
 
4.199
 
4.168
 
3.780
 
3.313
 
2.890
 
3.091
 
3.529
 
2.549
 
2.692
 
Gecorrigeerd voor dekkingsgraad
 
8.490
 
8.169
 
8.075
 
8.015
 
7.269
 
6.371
 
5.558
 
5.944
 
6.077
 
3.942
 
4.219
 

Campylobacter spp. gevallen / 100.00 inwoners

50,9

48,8

48,0

47,4

42,8

37,3

32,3

34,6

34,6

22,6

24

Uitbraken (#gevallen)
 
16(70)
 
14(70)
 
14(79)
 
5(11)
 
9(43)
 
9(65)
 
5(12)
 
13(30)
 
7(17)
 
8 (27)
 
5 (11)
 

2.10.1.2. Kiemsurveillance

Sinds 1 januari 2021 is er gestart met het 3-jarige project Campylobacter kiemsurveillance in Nederland. Dit project omvat het opzetten van een op whole-genome-sequencing (WGS) gebaseerde sentinel kiemsurveillance voor Campylobacter. Doel van deze surveillance is het in kaart brengen van de clustering van campylobacteriose gevallen, en om te bepalen in hoeverre bronnen van humane clusters kunnen worden opgespoord. Na een planningsfase, met o.a. uitnodigen van medische laboratoria en het inregelen van verzending/ontvangst van isolaten en de verdere verwerking, is de kiemsurveillance per 1 mei 2021 effectief van start gegaan. Van 1 mei tot 1 december zijn in totaal 824 Campylobacter isolaten ontvangen vanuit 7 laboratoria die deelnemen aan de surveillance. Hiervan is een selectie van 365 isolaten gemaakt op basis van seizoenspreiding, inzender en species voor het uitvoeren van WGS, met als doel om een zo representatief mogelijk beeld te krijgen van Campylobacter in Nederland. Hieruit bleek dat 55% van de isolaten clusterde met minstens één ander isolaat. Een cluster werd gedefinieerd als maximaal 15 allelen verschil. Er werden in totaal 57 clusters gedetecteerd in 2021 met een mediane grootte van 2 (spreiding 2-14) isolaten.

De dataset over 2021 laat zien dat er relatief veel kleine clusters zijn, wat indicatief is voor veel afzonderlijke kleinere bronnen. Er zijn echter ook enkele grotere clusters (1 van 10, 1 van 11 en 1 van 14 isolaten). Voor elk cluster geldt dat deze clusters in werkelijkheid uit veel meer patiënten bestaat, aangezien slechts een deel  gediagnosticeerd wordt en deze surveillance niet alle laboratoria omvat. Voor bijvoorbeeld Salmonella is het werkelijk aantal patiënten naar schatting een factor 20-25 hoger dan wat in de kiemsurveillance wordt gevonden.

2.10.2 Campylobacter bij dieren en dierlijke producten

Naast surveillance van Campylobacter bij de mens vindt ook monitoring plaats van dieren en dierlijke producten binnen verschillende programma’s en projecten.

2.10.2.1 Monitoring van pluimvee bij de slacht (NEPLUVI data)

De vleeskuikenslachterijen bemonsteren in het kader van deze projectmonitoring wekelijks één koppel op een wisselende dag in de week. Van dit koppel worden één gepoold blindedarmmonster (10 blindedarmen), en 5 individuele nekvelmonsters genomen. Resultaten van de bemonstering worden jaarlijks gepubliceerd op pagina Eindrapportages Campylobacter van de NEPLUVI website. NEPLUVI rapporteert dat 72% van de koppels “niet/laag Campylobacter besmet” (d.w.z. <10,000 kve/g in blindedarm monsters) en 28% “Campylobacter (hoog) besmet” (d.w.z. >10,000 kve/g) werd aangeleverd. Dit is verdere daling t.o.v. de voorgaande jaren (in 2019 was dit resp. 55,9% en 44,1%; in 2020 resp. 66% en 34%). 

Per 1 januari 2018 is een Europees proceshygiëne- criterium (PHC) in werking getreden. Per 1 januari 2020 is het criterium aangescherpt en mogen nog maar 15 van de 50 nekvel-monsters (genomen over een periode van 10 weken) de kritische waarde van de 1.000 kve/gr overschrijden (n=50, c=15, M=1.000). Op 1 januari 2025 zal het criterium nog verder worden aangescherpt  (n=50, c=10,M=1.000). Volgens de NEPLUVI rapportage waren er in 2021 in totaal 20 overschrijdingen van het geldende PHC (13 in 2020). Wanneer het PHC overschreden wordt, moet er volgens de wetverbetering van de hygiëne bij het slachten worden doorgevoerd, of verbeterde bioveiligheidsmaatregelen op de pluimveebedrijven worden uitgevoerd. 

In het kader van verificatie werden door de NVWA 333 monsters van nekvellen op 13 slachterijen genomen, welke geanalyseerd zijn door WFSR. In 3,0% van de gevallen werden tellingen met meer dan 1.000 kve/gr gevonden. Dit is iets lager dan de NEPLUVI data waar 6,8% van de monsters de boven de grens van 100kve/g was in 2021 .

In het kader van de antibioticaresistentie monitoring in landbouwhuisdieren isoleert Wageningen Bioveterinary Research in opdracht van de NVWA jaarlijks Campylobacter uit caeca van vleeskuikens volgens de ISO methode. In 2021 zijn 702 monsters van vleeskuikens onderzocht. Hieruit zijn 131 C. jejuni geïsoleerd (18,7%) en 84 C. coli (12,0%). De monsters van vleeskuikens zijn afkomstig van unieke koppels.

2.10.2.2. Landbouwhuisdieren surveillance programma 

In het kader van het gezamenlijke RIVM-NVWA-WFSR project ‘Surveillance Landbouwhuisdieren’ zijn in 2021 melkveebedrijven met runderen  bezocht. In mest van 90,6% van de bedrijven werd Campylobacter (C. jejuni 94%, C. coli 5% en C. lari 1%) gevonden (na ophoping). Op monsterniveau (n=724) was dit 79,3%. 

2.10.2.3. Surveillance van dierlijke producten in de detailhandel 

Het percentage partijen vers kippenvlees (dat door de NVWA bemonsterd is in de detailhandel en geanalyseerd is door WFSR) dat Campylobacter bevat, varieerde tussen 2013 en 2021 tussen 27% en 40% (Tabel 2.10.2). Alle tellingen van Campylobacter in 32 monsters waren <10 kve/gr.
Bij (gekoelde) bereidingen van kip werd in 2021 (14,9%) een beduidend lager percentrage van de monsters  Campylobacter aangetroffen dan in 2020 (30,2%). Het percentage van de partijen waarin Campylobacter wordt aangetroffen is het algemeen beduidend lager in (gekoelde) bereidingen van kip dan in vers (gekoeld) pluimveevlees doordat bereidingen van pluimveevlees een intensievere bewerking ondergaan dan vers pluimveevlees en toevoegingen bevatten (zout/kruiden) waardoor Campylobacter mogelijk afsterft. In rauw vlees anders dan pluimveevlees wordt veel minder, maar zeker niet verwaarloosbaar, Campylobacter gevonden (Tabel 2.10.2). Vlees van rund en varken werd in 2021 niet onderzocht op Campylobacter. In 2021 werden 49 monsters vlees van  niet alledaagse diersoorten uit de detailhandel onderzocht, eend, hert, zwijn, konijn etc. In 16,3% van de monsters werd Campylobacter aangetoond, allen uit eendenvlees. 

Naast pluimvee en vlees zijn er ook nog andere voedsel matrices onderzocht op zoals groenten, kant-en-klaar salades en champignons, waarbij Campylobacter niet tot sporadisch werd aangetoond (Tabel 2.10.2). 

Tabel 2.10.2 Campylobacter spp. in vlees en producten in de detailhandel (Bron: Monitoringprogramma NVWA,  analyses uitgevoerd door WFSR)

  2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
  N N N N N N N N

Kip (vers)

589 27,0 597 34,5 207 37,2 233 34,8 295 37,6 237 32,9 232 40,1 318 33,0

Kip (bereiding)

635 15,4 683 20,9 268 19,8 255 30,2 300 27,7 294 34,7 232 30,2 303 14,9

Kalkoen (vers)

41 14,6 82 18,3 184 12,5 40 17,5 22 18,2 14 28,6 14 18,6 15 20,0

Kalkoen (bereiding)

9 0,0 12 8,3 67 4,5 12 25 4 25,0 5 20,0 6 16,7 5 40,0

Rund en Kalf

409 0,5 475 0,4 497 1,0 507 1,0 - - - - - - - -
Varken 744 0,3 774 0,5 270 0,0 280 0,4 - - - - - - - -
Lam 29 3,4 49 2,0 110 8,2 183 6,6 282 2,1 240 0,8 46 0,0 302 1,7
Schaap - - - - 28 10,7 5 0,0 1 0,0 - - - - - -
Geit - - - - 26 7,7 8 0,0 4 0,0 4 0,0 - - - -

Melk (melktaps)

- - - - 36 0,0 - - 100 0,0 104 1,0 - - - -
Groente rauw - - - - - - - - 862 0,0 819 0,0 979 0,1 952 0,0
Maaltijdsalades - - - - - - - - 164 0,6 262 0,4 239 0,0 294 0,3
Wokgroenten - - - - - - - - 296 0,0 278 0,4 250 0,4 296 0,0

Paddenstoelen

- - - - - - - - - - 75 0,0 79 1,3 101 0,0

Niet alledaagse
vleesssoorten

- - - - - - - - - - - - - - 49 16,3

2.10.3. Resistentie

Zie MARAN rapportage over 2021. Humane Campylobacter isolaten (± 90% C. jejuni) vertonen sinds 1992 een geleidelijke, zorgwekkende, stijging in resistentie tegen fluoroquinolonen (norfloxacine, ofloxacine en ciprofloxacine) tot op een resistentie-niveau van bijna 69% in 2019. Vervolgens nam dit licht af naar 62% in 2020 en 57% in 2021; hoogstwaarschijnlijk als resultaat van verminderde buitenlandse reis-bewegingen als gevolg van de COVID-19 lockdown. Ook resistentie tegen tetracycline nam voor het eerst in jaren af van 54% in 2019 naar 52% in 2020 en 42% in 2021. 

Hogere resistentiepercentages werden waargenomen voor bijna alle antibiotica in C. coli isolaten van slachtkuikens en pluimveevlees, vergeleken met C. jejuni uit dezelfde bronnen. De niveaus van resistentie voor tetracycline en de fluoroquinolonen in C. jejuni namen in 2021 af maar waren nog steeds op hoge niveaus voor isolaten uit vleeskuikens en kippenvlees (47%-63%). Voor C. coli waren deze nog hoger.  Geen resistentie tegen gentamicine werd gedetecteerd bij zowel C. jejuni als C. coli afkomstig van vleeskuikens en kippenvlees.  Resistentie tegen macroliden (eerste keuzemiddel bij Campylobacter-infecties) is al jarenlang laag (in 2021 bij 1,9% van de bij de humane C. jejuni isolaten, en niet aangetroffen onder C. jejuni bij vleeskuikens en kippenvlees), maar wel bij C. coli uit vleeskuikens (2,4%) en kippenvlees (8,3%). 

Auteurs: Eelco Franz, Ben Wit, Oda van den Berg, Maaike van den Beld, Greetje Castelijn, Kees Veldman, Lapo Mughini Gras, Roan Pijnacker

2.11 Echinokokkose

Echinokokkose is een parasitaire zoönose veroorzaakt door het larvale stadium van kleine lintwormen, die behoren tot het geslacht Echinococcus. Er zijn vier verschillende Echinococcus-soorten bekend: E. granulosus (kleine hondenlintworm), E. multilocularis (vossenlintworm), E. oligarthrus en E. vogeli. Alle Echinococcus-soorten hebben carnivoren als eindgastheer. In Europa komen E. granulosus en E. multilocularis voor. E. granulosus is een lintworm (2 tot 7 mm groot), die voorkomt in de dunne darm van honden en hondachtigen. E. multilocularis is een lintworm (1,5 tot 4,5 mm groot), die voorkomt in de dunne darm van wilde carnivoren, zoals vossen, wolven, wasbeerhonden, maar ook honden en katten. Deze carnivoren zijn eindgastheer, dat wil zeggen dat zij het volwassen stadium van de lintworm in de darm hebben. In de feces kunnen eieren worden gevonden. Kleine knaagdieren zijn gewoonlijk de tussengastheren van E. multilocularis. E. granulosus senso lato vormt een complex, dat verdeeld kan worden in elf verschillende genotypen, waarbij genotypen 1-3 E. granulosus senso stricto wordt genoemd.

E. granulosus ss (genotype 1) komt wereldwijd voor, is endemisch in Europa rond het Middellandse Zeegebied, vormt fertiele cysten bij met name schapen en is het meest pathogeen voor mensen. E. equi, voorheen genotype 4, komt voor bij paarden en andere equidae, en zoönotische overdracht is vrijwel afwezig. E. ortleppi, voorheen genotype 5, wordt nog zelden gevonden in Europa (ook Nederland), vormt fertiele cysten bij met name rundvee en er zijn sporadische gevallen bij de mens gerapporteerd, waaronder twee in Nederland. E. canadensis omvat een cluster met genotypen 6 tot 10, waarvan G6 voorkomt bij geiten en kamelen, G7/G9 bij varkens in Oost-Europa, G8 en G10 bij hertachtigen, waaronder rendieren. E. felidae (genotype 11) komt voor bij katachtigen in Afrika. Mensen kunnen bij alle Echinococcus-species tussengastheer zijn en zijn dan geïnfecteerd met het larvale stadium, de blaasworm.1 De incubatietijd van deze lintworminfecties is lang – gemiddeld tien jaar – tenzij de patiënt immuun-gecomprimitteerd is, dan duurt het korter. 

De ziekten die de Echinococcus veroorzaakt, worden hydatidose of cysteuze echinokokkose genoemd indien veroorzaakt door E. granulosus sl. en alveolaire echinokokkose indien veroorzaakt door E. multilocularis. E. vogeli en E. oligarthrus komen vooral in Latijns-Amerika voor. Van E. oligarthrus zijn verschillende eindgastheren, waaronder de poema (Puma concolor), bekend, de eindgastheer van E. vogeli is de boshond (Speothos venaticus). Bij E. granulosus-infecties bij mensen ontstaan één of meerdere cysten bestaande uit met vocht gevulde blazen in de lever, longen of soms andere organen. Bij een deel van deze cysten zijn schotten zichtbaar en zijn er dochtercysten. De cysten kunnen erg groot worden (> 20 cm) en mechanische klachten geven door verdringing van andere organen. Bij het openbarsten van een cyste kan een anafylactische shock ontstaan en kan de infectie zich in de buikholte of andere organen verspreiden.

E. multilocularis-infecties bij mensen presenteren zich heel anders: daarbij begint de larve bijna altijd in de lever en groeit als een kwaadaardig gezwel door de lever naar andere organen. Er is meestal geen sprake van een cyste, maar een lesie die sterk aan een maligniteit doet denken, met verkalkingen, necrose, holtes, enzovoorts. Afhankelijk van de locatie van de uitbreiding kunnen er klachten ontstaan (doorgroei in longen, bloedvaten of zenuwen). 
Er zijn wereldwijd slechts enkele patiënten met een E. oligarthrus (unicysteuze echinokokkose) beschreven. Voor E. vogeli is de klinische presentatie een polycysteuze lesie. In 2013 werd de eerste importpatiënt in Nederland, afkomstig uit Suriname, beschreven met een E. vogeli-infectie.2

2.11.1 Echinokokkose bij dieren

2.11.1.1 E. granulosus

Echinokokkose bij dieren (Tabel 2.11.1) is meldingsplichtig maar niet bestrijdingsplichtig (Tabel 2.2.1). Honden en hondachtigen zijn de eindgastheer van deze parasiet, maar als tussengastheer komt het blaaswormstadium voor bij verschillende soorten landbouwhuisdieren, zoals het rund, schaap en varken. Door het ontbreken van zowel klinische verschijnselen bij landbouwhuisdieren, als diagnostische mogelijkheden bij het levende dier, ligt de focus van bewaking en beheersing in de slachtfase.

Tabel 2.11.1 Echinokokkose bij dieren, aantal positieve en geteste dieren (Bron: NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit), GD Gezondheidsdienst voor Dieren (Gezondheidsdienst voor Dieren), RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu))

Jaar 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
Runderen (NVWA/RIVM)a, b 40/42 - - - - - -
Schapen (NVWA/RIVM) - 0/1 0/1 - - - -
Honden - - - - - - -
Vossenc - - 2/171 - - - 2/46d
Wasbeerhonden 0/7 - 1/14 - - 0/8 0/10

a E. granulosus G1
b E. granulosus G3
c E. multilocularis
d Op basis van keutels

Blaaswormen bevinden zich bij runderen meestal in de lever, de longen of in beide organen. Detectie is afhankelijk van inspectie en palpatie tijdens de slacht. Wanneer bij slachtdieren een Echinococcus-verdachte cyste wordt vastgesteld, wordt deze microscopisch onderzocht en vervolgens met PCR geconfirmeerd door het NRL-P bij het RIVM. Van runderen en kleine herkauwers moeten, volgens de NVWA-werkvoorschriften en conform de EU Europese unie (Europese unie)-regelgeving (EU 2019/627), de ingewanden van borst- en buikholte worden afgekeurd voor humane consumptie wanneer er macroscopisch waarneembare blazen in één of meerdere organen aanwezig zijn. Voor menselijke consumptie bestemde organen van runderen zonder macroscopisch waarneembare besmetting met echinokokkose, maar afkomstig uit echinokokkose- risicolanden (Roemenië, Bulgarije en vanaf 2015 Hongarije) worden slechts geschikt verklaard voor menselijke consumptie onder voorwaarde dat ze een koude-behandeling ondergaan (-20°C gedurende minimaal twee dagen). Door de werkvoorschriften wordt getracht te voorkomen dat besmette (delen van) runderen in de voedselketen terechtkomen. Autochtone gevallen van E. granulosus komen sinds decennia niet meer voor in Nederland door goede slachthuisinspectie en -hygiëne (destructie positieve organen) en de introductie van commerciële voeders voor honden, die door voldoende behandeling geen risico vormen. Een mogelijk risico vormt de toenemende populariteit van rauwe verse orgaanvleesvoeding van onbekende oorsprong voor honden, zoals BARF (Bones and Raw Food) of KVV (Kant-en-klaar Vers Vlees). In 2015 zijn er bij de NVWA meerdere meldingen binnengekomen van verdenkingen van een besmetting met E. granulosus op slachthuizen. Dit betrof runderen die voor de slacht waren ingevoerd vanuit Roemenië, Tsjechië en Hongarije. Bij 40 van de 42 onderzochte runderen is toen een besmetting met E. granulosus door het RIVM bevestigd.3,4. In 2021 zijn door de NVWA geen echinokokkoseverdenkingen bij slachtdieren naar het NRL-P bij het RIVM gestuurd. 

2.11.1.2 E. multilocularis

In Nederland is de vossenlintworm (E. multilocularis) voor het eerst in 1996-1997 aangetoond bij vossen in delen van Zuid-Limburg en Oost-Groningen.5 Sindsdien verspreidt de parasiet in Limburg zich vanuit de zuidelijke regio in noordelijke richting. In de omgeving van Maastricht is in 2012-2013 een sterke toename van de prevalentie gevonden bij vossen.6 

In 2020-2021 is een onderzoek naar vossenlintworm uitgevoerd in de regio Midden- en Noord-Limburg omdat een voorspellend model liet zien, dat het verspreidingsgebied van de vossenlintworm vanuit Zuid-Limburg zich in noordwaartse richting zou uitbreiden7. Een endemisch gebied voor vossenlintworm in Zuid-Limburg diende ter controle. Jagers en andere geïnteresseerden verzamelden vossenkeutels in het veld en stuurden deze op naar het RIVM. Daar werd met DNA onderzoek bevestigd of de keutel inderdaad van een vos kwam en werd onderzocht of er vossenlintworm voorkwam in de keutels. 
Er zijn 113 keutels verzameld. Hiervan waren er 46 van vossen en 25 waren van andere diersoorten. Van de overige keutels was niet zeker van welk dier ze kwamen. Er kwamen 9 vossenkeutels uit Zuid-Limburg. In twee van deze keutels zat vossenlintworm. Deze keutels kwamen uit een gebied waarvan bekend was dat er vossenlintworm voorkomt. Er kwamen 37 vossenkeutels uit Noord- en Midden-Limburg. Hier vonden we geen vossenlintworm in.  Het aantal onderzochte keutels was echter minder dan de steekproef van 49 die van te voren was berekend. Met deze uitkomst kan met 95% zekerheid worden gezegd dat een prevalentie van 7,8% of hoger gedetecteerd zou zijn. Het is dus mogelijk dat in deze regio een prevalentie lager dan 7,8% voorkomt.

De snelheid van de verspreiding van E. multilocularis in Nederland kan worden beïnvloed door de komst van nieuwe gastheren, zoals bijvoorbeeld de wasbeerhond (Nyctereutes procyonoides). Deze invasieve exoot wordt steeds vaker in Nederland gezien. Er zijn verschillende wasbeerhonden onderzocht (bijvoorbeeld van 2013-2014 9 wasbeerhonden en in 2021 10 wasbeerhonden (Friesland 4x, Drenthe 2x, Overijssel 2x, Noord Holland 1x, Groningen 1x, Limburg 1x, Gelderland 1x) op vossenlintworm. Alleen in 2013-2014 is een positief dier gevonden in Flevoland met Magnetic Capture PCR7, maar alle andere dieren zijn tot nu toe negatief8.  

2.11.2 Echinokokkose bij mensen

Echinokokkose (dit geldt zowel voor E. granulosus als E. multilocularis) bij mensen is in Nederland niet meldingsplichtig. In Nederland wordt in vier laboratoria serologische en moleculaire diagnostiek verricht naar Echinococcus granulosus, te weten in het laboratorium van het EMC/Havenziekenhuis in Rotterdam, het AUMC in Amsterdam, het LUMC Leids Universitair Medisch Centrum (Leids Universitair Medisch Centrum) in Leiden en door het CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM))-RIVM in Bilthoven. De nieuwe positieve patiënten worden op vrijwillige basis doorgegeven aan het CIb-RIVM. E. granulosus-infecties zijn vaak chronische aandoeningen waardoor patiënten langdurig serologisch worden vervolgd en het totaal aantal positief bevonden patiënten veel groter is. In dit overzicht hebben we alleen de nieuwe patiënten opgenomen. Tot en met 2017 was het mogelijk om de patiënten te ontdubbelen: dat wil zeggen alle patiënten die in meerdere laboratoria werden getest konden worden achterhaald. Echter, door de nieuwe privacywetgeving (AVG) is dit niet meer mogelijk. Ervaringen uit het verleden leert dat er meerdere patiënten in meer dan één laboratorium werden getest. Daar kunnen we nu dus niet meer voor controleren. Het aantal nieuwe patiënten zal daardoor overschat zijn.

In 2021 werd bij in totaal 53 nieuwe patiënten de diagnose Echinococcus granulosus vastgesteld (Figuur 2.11.1). De leeftijd varieerde van 14 tot 81 jaar. Navraag bij de centra die betrokken zijn bij de diagnostiek voor echinokokkose leert dat voor zover bekend nog steeds de meeste patiënten afkomstig zijn uit het Middellandse Zeegebied (met name Marokko en Turkije) en Oost-Europa. Sinds 2015 worden ook relatief veel patiënten uit Syrië en Irak gezien. Bij de patienten waarbij cyste materiaal beschikbaar was voor typering betrof het in alle gevallen een infectie met E. granulosus senso stricto.

Figuur 2.11.1 Aantal nieuwe patienten in 2021 in Nederland met E.granulosus

Literatuur: 

  1. RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). LCI-Richtlijn Echinokokkose. 2000, RIVM: Bilthoven
  2. Stijnis, C., et al., First case of Echinococcus vogeli infection imported to the Netherlands. Euro Surveill. 2013; 18(15):20448. 
  3. Uiterwijk, M., et al., Staat van Zoonosen 2015. 2016, RIVM, Rapport 2016-0139
  4. Spierenburg, M.A.H., et al., Risico op herintroductie van Echinoccus granulosus in Nederland door import van runderen en honden uit endemische gebieden. Tijdschr Diergeneeskd. 2017; 142(7):30-35.
  5. van der Giessen, J.W., et al., Detection of Echinococcus multilocularis in foxes in The Netherlands. Vet Parasitol. 1999; 82(1):49-57. 
  6. Maas, M., et al., Significant increase of Echinococcus multilocularis prevalence in foxes, but no increased predicted risk for humans. Vet Parasitol. 2014; 206(3-4):167-72. 
  7. Takumi, K., et al., Evidence for an increasing presence of Echinococcus multilocularis in foxes in The Netherlands. Int J Parasitol. 2008; 38(5):571-8
  8. Maas, M., et al., First findings of Trichinella spiralis and DNA of Echinococcus multilocularis in wild raccoon dogs in the Netherlands. Int J Parasitol Parasites Wildl. 2016; 5(3):277-279. 
Joke van der Giessen, Mauro De Rosa, Miriam Maas, Titia Kortbeek

2.12 Leptospirose

Leptospiren kunnen worden onderverdeeld in pathogene en niet-pathogene leptospiren. De niet-pathogene leptospiren (Leptospira biflexa sensu lato) komen van nature voor in water en modder. De pathogene leptospiren behoren tot het species L. interrogans sensu lato en kunnen leptospirose veroorzaken bij mensen en dieren. Vooral knaagdieren, koeien en honden kunnen reservoir zijn voor deze pathogene leptospiren. Leptospiren dringen via wondjes in de huid of door de slijmvliezen van oog, neus en mond actief het lichaam binnen. Een besmetting kan overgebracht worden door direct of indirect contact met leptospiren door bijvoorbeeld besmette urine, gecontamineerd (oppervlakte)water, modder of sperma, maar kan ook ontstaan via consumptie van besmet voedsel en drank, bijvoorbeeld rauwe melk, of door inademing van besmette aerosolen. Met rattenurine besmet oppervlaktewater en de omgeving hiervan is de grootste risicobron voor honden en de mens. De verschijnselen van leptospirose bij mensen kunnen variëren van milde griepachtige verschijnselen tot een dodelijke vorm met verschijnselen zoals geelzucht, nierfalen en bloedingen. De meest gesignaleerde symptomen in Nederland zijn koorts, spierpijn, hoofdpijn, koude rillingen, diarree, braken en verminderde urineproductie. Een ernstige vorm van leptospirose is ook bekend als de Ziekte van Weil.

2.12.1 Leptospiren bij mensen

Na een sterke toename van het aantal leptospirosegevallen in 2014 (n=97), voornamelijk toe te schrijven aan autochtone infecties (n=60), nam het aantal gevallen gradueel af (twintig autochtone gevallen in 2018), hoewel het boven het aantal bleef van vóór 2014. In 2019 werd echter weer een hoog aantal leptospirosegevallen gemeld, namelijk 124, waarvan 57 de infectie hadden opgelopen in Nederland (Figuur 2.12.1, Tabel 2.12.1). Hoewel het aantal leptospirose patiënten in 2020 lager was (n=64), was het aantal dat de infectie opliep in Nederland vergelijkbaar (n=56). Dit was het gevolg van reisrestricties tijdens de COVID-19 pandemie. 

In 2021 werden 58 leptospirose patiënten gemeld, waarvan 49 (84%) de infectie opliep in Nederland en 9 (16%) in het buitenland. Zoals gebruikelijk voor leptospirose was het merendeel man (n=46, 79%). De mediane leeftijd was 43 jaar (spreiding 11-83 jaar). In totaal werden 43 (88%) van de autochtone en 7 (78%) van de reis-gerelateerde gevallen opgenomen in het ziekenhuis, waarvan respectievelijk 13 (30%) en één op de intensive care. Geen van de patiënten overleed als gevolg van de ziekte.

Figuur 2.12.1 Aantal gevallen van leptospirose, geconfirmeerd door het Nationaal Referentielaboratorium Leptospirose (NRL), inclusief locatie van besmetting.

Tabel 2.12.1 Overzicht van het aantal positieve leptospirose diagnoses en de meest voorkomende serogroepen (Bron: surveillance gegevens Osiris en Nationaal Referentielaboratorium voor Leptospirosen)

  2014
n (%)
2015
n (%)
2016
n (%)
2017
n (%)
2018
n (%)
2019
n (%)
2020
n (%)
2021
n (%)
Aantal bevestigde patiënten 97 89 84 71 48 124 64 58
Aantal mannen 80 (82) 66 (74) 70 (83) 56 (79) 39 (81) 102 (82) 57 (89) 46 (79)
Infectie opgelopen in Nederland 60 (62) 44 (49) 35 (42) 31 (44) 20 (42) 57 (46) 56 (88) 49 (84)
Beroepsmatige infecties in Nederland 15 (15) 16 (18) 6 (7) 7 (10) 3 (6) 12 (10) 7 (13) 13 (22)
Infecties in Zuidoost Azië/Thailand 25 (26) 28 (31) 33 (39) 20 (28) 12 (25) 40 (32) 2 (29) 0 (0)
Serogroep*                
Icterohaemorrhagiae 10 16 11 6 11 12 20 20
Grippotyphosa 8 1 7 4 2 11 2 2
Javanica 3   1   2 2    
Sejroe 3 2 2 1     2 1
Sejroe/Hebdomadis/Mini complex 2 6 2   2 8    
Mini 2 1 2 1        
Australis 2 2 1 2 2 4   1
Pyrogenes     3 3   2    
Cynopteri 1              
Celledoni 1 1     1 1 1  
Pomona 1 2 1   1   2 2
Bataviae     3     3 1  
Shermani     1 1 1      
Tarassovi       1        
Javanica/Celledoni           2    
Onbekend 64 58 50 52 27 79 36 32

* Vermoedelijke serogroepen gebaseerd op de MAT

De meeste patiënten die de infectie opliepen in Nederland werden besmet via oppervlaktewater en/of modder, voornamelijk door zwemmen in oppervlaktewater (n=28, 57%). Bij de minderheid vond de besmetting plaats door direct diercontact (n=6, 12%). Reisgerelateerde gevallen liepen de infectie op via modder en/of oppervlaktewater. Dit gebeurde in Europa (n=6) of Centraal Amerika (n=2). Bij één patiënt die de infectie had opgelopen in het buitenland was het land van besmetting onbekend.  

Van de autochtone gevallen kon in 23 gevallen de vermoedelijk infecterende serogroep worden bepaald: Icterohaemorrhagiae (n=18), Australis/Icterohaemorrhagiae (n=1), Icterohaemorrhagiae/Javanica (n=1), Pomona (n=2), Sejroe (n=1). Bij zeventien autochtone patiënten waar geen serogroep van bepaald kon worden, was het wel mogelijk om op basis van een positieve PCR een uitspraak te doen over het Leptospira-species bij 13/17 patiënten: 11/13 behoorden tot Leptospira interrogans sensu stricto, en 2/13 tot Leptospira kirschneri sensu stricto. In Nederland opgelopen infecties met L. interrogans s.s wijzen meestal naar serogroep Icterohaemorrhagiae (bron ratten) en met L. kirschneri s.s. naar serogroep Grippotyphosa (bron muizen). Van de geïmporteerde gevallen kon voor zes patiënten de vermoedelijk infecterende serogroep worden bepaald: Australis (n=1), Grippotyphosa (n=2), Grippotyphosa/Pomona (n=1), Icterohaemorrhagiae (n=2).

2.12.2 Leptospiren bij dieren

Er komen in Nederland bij verschillende diersoorten Leptospira spp. voor. De meest pathogene Leptospira voor mensen zijn Leptospira van de serogroep Icterohaemorrhagiae, die in ratten voorkomen en die de Ziekte van Weil kunnen veroorzaken. Van de serogroep Icterohaemorrhagiae worden zowel serovar Icterohaemorrhagiae en serovar Copenhageni gevonden in Nederland. Naast ratten vormen ook muizen een reservoir voor Leptospira spp., vooral van de serogroepen Grippotyphosa en Ballum. In het thema-hoofdstuk van de Staat van Zoönosen 2016 is meer informatie te vinden over leptospirose in knaagdieren.

In 2020 en 2021 zijn bij het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) 413 wilde ratten (vooral bruine ratten en enkele zwarte ratten) en 262 muizen (diverse soorten, voornamelijk bosmuizen) onderzocht op leptospirose. Deze kwamen uit drie steden: Eindhoven, Rotterdam en Amsterdam. Hiervan waren 83 ratten (20%) en 20 muizen (8%) positief voor Leptospira spp. 

In 2021 zijn 18 bevers onderzocht bij het RIVM, waarvan 16 uit de provincie Limburg, één uit Noord-Brabant en één uit Gelderland. Deze bevers waren geschoten in het kader van beheer of verkeerslachtoffers. Eén vrouwelijke bever uit Limburg was positief voor Leptospira spp. 

In 2021 betrof het percentage positief geteste honden 16%. Dit wijkt niet significant (p>0.05) af van de jaren 2018-2020. Er is geen duidelijke trend zichtbaar in het percentage positief geteste honden in de tijdsperiode 2010-2021. Het vóórkomen van leptospirose bij honden lijkt daarmee stabiel. Het is belangrijk om in ogenschouw te nemen dat het gaat om kleine aantallen positieve honden, dat niet bij iedere verdachte patiënt diagnostiek wordt ingezet door dierenartsen en dat het VMDC niet het enige laboratorium is dat leptospirosediagnostiek uitvoert bij honden. Conclusies over de exacte prevalentie in de Nederlandse hondenpopulatie zijn dan ook lastig te trekken.

2.12.3 Leptospiren in water

Er is een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de haalbaarheid van testen op het voorkomen van pathogene leptospiren in oppervlaktewater. Eerst is in experimenten aangetoond dat leptospiren gedetecteerd kunnen worden in monsters die met standaard filtratietechnieken verkregen werden. Vervolgens werd oppervlaktewater onderzocht op de aanwezigheid van DNA van de pathogene L. interrogans bacteriën middels qPCR analyse. Hiervoor werden 49 watermonsters gebruikt die genomen waren op 17 locaties waar mudruns gehouden waren in 2017. Deze locaties waren geselecteerd vanwege het contact van recreanten met oppervlaktewater, maar er waren geen verdenkingen van verhoogde aanwezigheid van leptospiren. In geen van deze monsters werd DNA van L. interrogans aangetroffen. Wel werden niet-pathogene (saprofitische) leptospiren in deze monsters gedetecteerd, wat laat zien dat het in principe wel mogelijk is om bacteriën van het geslacht Leptospira aan te tonen. Deze resultaten suggereren dat testen niet zinvol is als er geen aanwijzingen zijn voor een verhoogde aanwezigheid van pathogene leptospiren. 

Auteurs: Roan Pijnacker, Marga Goris, Miriam Maas, Marloes van Dijk

2.13 Listeriose

Listeria monocytogenes is een ubiquitair voorkomende Gram-positieve staafvormige bacterie die onder andere voorkomt in bodem, water, feces en op vegetatie. Veel dieren dragen L. monocytogenes in hun darmen bij zich en scheiden het uit via de feces. De bacterie kan overleven en zelfs groeien onder ongunstige omstandigheden, zoals droogte en lage temperaturen (vanaf 0 ⁰C). Mensen raken vooral geïnfecteerd door de consumptie van voedsel dat wordt besmet vanuit de productieomgeving, zoals (rauwmelkse) kazen, vleeswaren, rauwe, gerookte of gemarineerde vis en kant-en-klare producten als sandwiches en voorverpakte salades.1,2

De meeste infecties met Listeria monocytogenes verlopen asymptomatisch of met een mild ziektebeeld met griepachtige verschijnselen. Bij personen met een verstoorde afweer verloopt de infectie vaak ernstiger. Er kan dan een systemische infectie ontstaan met bacteriemie, meningitis of meningo-encefalitis, evenals peritonitis, bot- en gewrichtsinfecties, peri- of endocarditis en sepsis.2,3 Bij zwangeren kan de infectie leiden tot intra-uteriene vruchtdood en vroeggeboorte, waarbij de vrouwen zelf geen ziekteverschijnselen hoeven te vertonen. Het aantal mensen dat listeriose oploopt is niet heel groot, maar de ziektelast is door de ernst van de ziekte hoog.4,5

In Nederland bestaat er sinds 2005 een laboratoriumsurveillance voor L. monocytogenes en een aangifteplicht sinds december 2008. Sinds 2017 wordt Whole-Genome-Sequencing (WGS) toegepast als standaard typeringsmethode. Daarnaast worden door de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit)) jaarlijks diverse risicovolle voedingsmiddelen bemonsterd en door Wageningen Food Safety Research (WFSR) op besmetting met L. monocytogenes onderzocht. Ook deze isolaten worden getypeerd middels WGS. De WGS-data van humane patiënten en van voedingsmiddelen worden gezamenlijk geanalyseerd ten behoeve van clusterdetectie en bronopsporing.

2.13.1 Listeriose bij mensen

In 2021 werden 94 patiënten gerapporteerd (Figuur 2.13.1).  Hiervan werden 93 patiënten via Osiris gemeld en van 1 patiënt is alleen een isolaat ingestuurd. De incidentie van listeriose kwam daarmee op 5,4 patiënten per miljoen inwoners. De incidentie, berekend over 2017-2021, stijgt met de leeftijd, met uitzondering van een lichte piek voor vrouwen in de leeftijd 20-39 jaar, die voornamelijk zwangere vrouwen betreft (Figuur 2.13.2). Boven de 65 jaar is de incidentie hoger onder mannen dan onder vrouwen. Twaalf patiënten (13%) waren zwanger ten tijde van de Listeria-infectie; negen baby’s zijn levend geboren, acht daarvan hadden sepsis of meningitis waarna een baby later alsnog overleed, twee baby’s zijn doodgeboren, en één moeder kreeg een miskraam. Van 93 (volwassen) patiënten van wie het beloop van de infectie bekend was, waarbij er vanuit is gegaan dat geen van de zwangeren is overleden, zijn er 11 overleden (12%) met een mediane leeftijd van 81 jaar (range 56-87 jaar). Het sterftepercentage varieert sterk door de jaren heen en was het hoogst in 2006 (31%) en het laagst in 2011 (5%). Binnen het tijdvak 2005-2021 stierf gemiddeld 13% van de gemelde volwassen patiënten.

Figuur 2.13.1 Aantal Listeria-patiënten bij de mens, totaal en zwangerschap gerelateerd, 2012-2021

Figuur 2.13.2 Incidentie per 100.000 inwoners, per leeftijdsgroep en geslacht, 2017-2021

De meest voorkomende ziektebeelden zoals gemeld ten tijde van de diagnose waren meningitis, sepsis, maag-darminfectie en longontsteking. Sepsis werd het meest gemeld (25/90 patiënten), gevolgd door meningitis (17/90 patiënten), maag-darminfectie (16/90 patiënten) en longontsteking (10/90 patiënten), waarbij patiënten ook mengbeelden konden hebben. De zeldzamere ziektebeelden encefalitis en endocarditis werden respectievelijk bij 1/90 patiënt en niet in 2021 gediagnosticeerd. Mensen met onderliggend lijden en/of medicijngebruik hebben een verhoogd risico op listeriose. In 2021 hadden drie patiënten (3%) ouder dan 80 jaar geen onderliggend lijden en gebruikten zij geen immunosuppressiva of maagzuurremmers.

Van 80 patiënten is het isolaat door het Nederlands Referentie Laboratorium Bacteriële Meningitis (NRLBM) geserotypeerd en daarna doorgestuurd naar het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) voor WGS. L. monocytogenes serotype 4b werd bij 56% van de patiënten geïsoleerd en was daarmee het meest gevonden serotype, gevolgd door serotypes 1/2a (35%) en 1/2b (8%). Serotype 4e werd eenmaal en 1/2c werd in 2021 niet aangetoond. Alle humane isolaten en voedselisolaten werden geanalyseerd met behulp van WGS. De gecombineerde WGS-data werden gebruikt voor clusterdetectie met core-genome multi-locus sequence typing (cgMLST) op basis van 1701 allelen.6 Een cluster werd gedefinieerd als maximaal 7 allelen verschil. In totaal werden 23 clusters met 36 van de 80 humane isolaten uit 2021 geïdentificeerd, waaronder 13 clusters met één humaan isolaat uit 2021 (6 clusterend met 1-7 humane isolaten uit voorgaande jaren; 4 clusterend met 1 voedselisolaat; 3 clusterend met zowel humane isolaten uit voorgaande jaren als voedselisolaten). De overige tien clusters bestonden uit 2 of 5 humane isolaten uit 2021 en verder geen clustering (n=2) of clusterend met humane isolaten uit voorgaande jaren (n=2), voedselisolaten (n=2) en humane isolaten uit voorgaande jaren en voedselisolaten (n=4). Het grootste cluster in 2021 bestond uit vijf patiënten, allen ziek geworden in december, met daarnaast negen humane isolaten uit eerdere jaren en 16 voedselisolaten, en een microbiologische link naar een Duitse uitbraak. De meest waarschijnlijke bron is zalm. Onderzoek naar de bron liep in 2022 nog.

2.13.2 Listeria in voedsel

In Europa is het terugdringen van het aantal listeriose-gevallen een speerpunt. Aangezien de mens voornamelijk door levensmiddelen aan Listeria wordt blootgesteld, zijn er op Europees niveau wettelijke criteria voor L. monocytogenes opgesteld voor kant-en-klare levensmiddelen (inclusief zuigelingenvoeding en voeding voor medisch gebruik). Deze criteria zijn vastgelegd in Verordening (EG) nr. 2073/2005. Algemeen geldt een criterium van ≤ 100 kolonie vormende eenheden (kve)/gram gedurende de gehele houdbaarheid van het product. Wanneer een houdbaarheidsstudie dit criterium onvoldoende kan borgen, geldt afwezigheid in 25 gram direct na productie. Voor zuigelingenvoeding en voeding voor medisch gebruik geldt altijd de eis van afwezigheid in 25 gram. De NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) doet jaarlijks onderzoek naar het vóórkomen van L. monocytogenes in levensmiddelen, zowel koelverse, kant en klare producten -zoals gerookte vis, maaltijdsalades en rauw te consumeren vleesbereidingen, bijvoorbeeld filet américain en ossenworst- als ook rauwe producten waar, na een verhitting bij bereiding het gevaar van Listeria deels kan zijn weggenomen.

In 2021 onderzocht WFSR in opdracht van de NVWA circa 3800 levensmiddelen op de aanwezigheid van L. monocytogenes op kwalitatieve wijze (dat wil zeggen aan- of afwezigheid in 25 gram) en 3600 monsters op kwantitatieve wijze (dat wil zeggen telling vanaf 10 kve/g). In ongeveer 2100 gevallen zijn beide methodes op eenzelfde levensmiddel uitgevoerd. Ten gevolge van deze analyses zijn 460 L. monocytogenes isolaten gevonden en opgeslagen in de biobank van WFSR; 23 isolaten werden met behulp van de kwantitatieve methode geïsoleerd, veruit de meeste isolaten zijn dientengevolge verkregen met behulp van de kwalitatieve methode. Producten werden op verschillende plaatsen in de keten bemonsterd, bij import, industriële bedrijven en in de detailhandel. De meeste isolaten werden verkregen uit vers vlees of vlees bereidingen, producten die tijdens processing of door de consument een verhitting zullen ondergaan. Onderzoek aan gerookte vis & zoute haring, schaal- en schelpdieren en zeewier leverde 97 isolaten op. Uit rauwe vleesbereidingen bestemd voor directe consumptie, zoals filet americain, ossenworst, carpaccio en biefstukworst werden 61 isolaten verkregen. Uit een project waarin paddenstoelen werden bemonsterd inclusief een monster wokgroente met kastanjechampignons, kwamen vier isolaten. Twee van de resterende drie isolaten waren ook afkomstig uit monsters kastanjechampignons. Genoserotypering was mogelijk voor 455 isolaten. Deze typering heeft geresulteerd in 231 stammen met type 1/2a, 3a (51%), 116 stammen met type 1/2c, 3c (26%), 56 stammen met type 1/2b, 3b, 7  (12%), en 52 stammen met type 4b, 4d, 4e (11%). Daarmee is het percentage serotype 4b, 4d, 4e weer op het niveau van 2019, nadat in 2020 18% van de gevonden isolaten tot dit serotype behoorde.

Literatuur:

  1. Filipello V, Mughini-Gras L, Gallina S, Vitale N, Mannelli A, Pontello M, et al. Attribution of Listeria monocytogenes human infections to food and animal sources in Northern Italy. Food Microbiol. 2020; 89:103433.
  2. Ranasinghe RASS, Satharasinghe DA, Tang JYH, Rukayadi Y, Radu KR, New CY, et al. Persistence of Listeria monocytogenes in food commodities: foodborne pathogenesis, virulence factors, and implications for public health. Food Research. 2021; 5(1):1-19.
  3. Schlech WF. Epidemiology and Clinical Manifestations of Listeria monocytogenes Infection. Microbiol Spectr. 2019; 7(3).
  4. Maertens de Noordhout C, Devleesschauwer B, Angulo FJ, Verbeke G, Haagsma J, Kirk M, et al. The global burden of listeriosis: a systematic review and meta-analysis. The Lancet Infectious diseases. 2014; 14(11):1073-82.
  5. Chlebicz A, Slizewska K. Campylobacteriosis, Salmonellosis, Yersiniosis, and Listeriosis as Zoonotic Foodborne Diseases: A Review. International Journal of Environmental Research and Public Health. 2018; 15(5).
  6. Ruppitsch W, Pietzka A, Prior K, Bletz S, Fernandez HL, Allerberger F, et al. Defining and Evaluating a Core Genome Multilocus Sequence Typing Scheme for Whole-Genome Sequence-Based Typing of Listeria monocytogenes. J Clin Microbiol. 2015; 53(9):2869-76.
Auteurs: Ingrid Friesema, Kim van der Zwaluw, Tijs van den Bosch, Menno van der Voort, Ben Wit, Paul in ’t Veld, Maaike van den Beld, Nina M. van Sorge, Wieke Freudenburg-de Graaf, Eelco Franz 

2.14 Orthohantavirus

Orthohantavirussen (voormalige naam: hantavirussen1) circuleren in specifieke knaagdier- en insectivoorgastheren. In Nederland is de circulatie van drie typen orthohantavirussen aangetoond in wilde knaagdieren: in rosse woelmuizen (Myodes glareolus) is puumala-virus (PUUV) gevonden, in veldmuizen (Microtus arvalis) tulavirus (TULV) en in bruine ratten (Rattus norvegicus) is seoulvirus (SEOV) beschreven.2 In gehouden ratten, zowel voederratten als tamme ratten, is SEOV ook aangetoond.3 In andere Europese landen circuleren nog andere orthohantavirussen, zoals in onder meer Oost-Duitsland het Dobrava-Belgradevirus (DOBV, vier verschillende genotypen met allemaal hun eigen specifieke gastheer). De meerderheid van de humane gevallen in Europa wordt veroorzaakt door PUUV.4 Geïnfecteerde gastheren scheiden het virus uit via feces, urine en speeksel. Uitscheiding van PUUV is mogelijk tot minimaal acht maanden na besmetting.5 Mensen kunnen besmet raken door het inademen van virusdeeltjes in opdwarrelend stof met excreta van besmette dieren.

Orthohantavirussen kunnen twee verschillende ziektebeelden veroorzaken bij de mens: hemorragische koorts met renaal syndroom (HKRS) in Europa en Azië en orthohantavirus (cardio) pulmonaal syndroom (HPS) in Amerika. Het belangrijkste klinische syndroom in Nederland is nefropathia epidemica (NE), een milde vorm van HKRS die wordt veroorzaakt door PUUV. Een belangrijk punt bij de diagnostiek voor PUUV en andere milde orthohantavirus-infecties is dat de viremische fase erg kort is en de titer van het virus vaak laag. Hierdoor kan het virus of zijn RNA gemist worden, en men is daarom aangewezen op serologie. Orthohantavirus-diagnostiek kan bij het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu), LabMicTA en Erasmus MC worden uitgevoerd. Orthohantavirus-infecties zijn meldingsplichtig in Nederland sinds december 2008 (zie paragraaf 2.2).

2.14.1 Orthohantavirusinfecties bij mensen

In 2021 werden 37 patiënten met orthohantavirus-infecties gemeld, wat vergelijkbaar is met het gemiddelde aantal meldingen in 2017-2020 (gemiddeld 37 met een spreiding van 19-61 meldingen) (Figuur 2.14.1). Het betrof in alle gevallen een infectie met het puumala-virus. In 2021 waren meldingen afkomstig uit acht verschillende GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst)-regio’s. Het merendeel werd gemeld door GGD-regio Brabant Zuid-Oost (n=15) en GGD-regio Twente (n=8). Dit zijn bekende endemische gebieden voor orthohantavirus. Dit is opvallend omdat in voorgaande jaren, met uitzondering van 2020, het aantal meldingen uit deze regio’s gelijk was of hoger in GGD regio Twente. De meesten werden ziek in de periode mei t/m juni (n=21, 57%). Het betrof 27 mannen en 10 vrouwen met een mediane leeftijd van 37 jaar (spreiding: 19-80 jaar). Net als voorgaande jaren was het merendeel opgenomen in het ziekenhuis (n=31, 84%). Zoals gebruikelijk hadden vrijwel alle patiënten (n=35, 95%) de infectie opgelopen in Nederland. Eén patiënt had de infectie waarschijnlijk opgelopen in Kroatië. Patiënten die de infectie opliepen in Nederland hadden als waarschijnlijke bron van besmetting het (schoonvegen van) een ruimte die lange tijd leegstond, zoals een schuur, kelder, zolder of stal, het opruimen van muizenuitwerpselen, of hanteren van stookhout waar muizenuitwerpselen waren gezien. 

Figuur 2.14.1 Aantal Orthohantavirus-infecties bij mensen per jaar (bron: RIVM)

2.14.2 Orthohantavirus bij dieren 

In 2020 en 2021 zijn door het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) 410 wilde ratten (vooral bruine ratten, enkele zwarte ratten) en 254 muizen (diverse soorten, voornamelijk bosmuizen) verzameld. Deze kwamen uit drie steden: Eindhoven, Rotterdam en Amsterdam. Alle ratten en muizen testten negatief voor Orthohantavirus.  
In 2021 zijn 18 bevers onderzocht bij het RIVM, waarvan 16 uit de provincie Limburg, één uit Noord-Brabant en één uit Gelderland. Deze bevers waren allemaal geschoten in het kader van beheer. Geen van deze bevers was positief voor Orthohantavirus. 

Er heeft in 2021 geen bronopsporing plaatsgevonden in het kader van Orthohantavirus.

Literatuur:

  1. Maes P. et al., Taxonomy of the family Arenaviridae and the order Bunyavirales: update 2018. Archives of Virology. 2018; 163(8):2295-2310 
  2. Verner-Carlsson J., et al., First evidence of Seoul hantavirus in the wild rat population in the Netherlands. Infection, Ecology & Epidemiology. 2015; 5:27215. 
  3. Cuperus, T., et al., Seoul virus in pet and feeder rats in The Netherlands. Viruses. 2021; 13(3):443. 
  4. Reusken, C., Towards a monitoring and surveillance system for rodent-borne diseases in the Netherlands. RIVM briefrapport 2010. 145/10 LZO/CR. 
  5. Voutilainen, L., et al., Life-long shedding of Puumala hantavirus in wild bank voles (Myodes glareolus). Journal of General Virology. 2015; 96(6):1238-1247.
Auteurs: Miriam Maas, Roan Pijnacker, Johan Reimerink, Ingrid Keur, Harry Rozendaal

2.15 Psittacose en andere chlamydia-infecties van dierlijke oorsprong

Psittacose is een respiratoire infectie met een variabele presentatie, veroorzaakt door Chlamydia psittaci. De infectie kan symptoomloos verlopen, maar kan zich ook uiten als griepachtig ziektebeeld met koorts, hevige hoofdpijn, spierpijn, hoesten, rillerigheid en zweten. Ook kan het zich presenteren in ernstige vorm als pneumonie of als een septisch ziektebeeld met multi-orgaanfalen. Psittacose wordt ook wel ornithose,  papegaaienziekte of  aviaire chlamydiose genoemd,  is humaan en veterinair meldingsplichtig, veterinair alleen bij vogels (zie paragraaf 2.2). Het genus Chlamydia werd in 1999 opgedeeld in twee genera, Chlamydia en Chlamydophila, maar sinds 2015 is deze opsplitsing weer ongedaan gemaakt.1,2 Het genus Chlamydia bestaat uit diverse soorten. Tot 1 juli 2020 was alleen C. psittaci meldingsplichtig bij mensen. Met enige regelmaat werden bij patiënten echter ook andere Chlamydia spp. van dierlijke oorsprong gedetecteerd en bleek dat bronopsporing en bestrijding bij alle Chlamydia spp. van dierlijke oorsprong van belang is. Sinds 1 juli 2020 is de meldingsplicht bij mensen daarom uitgebreid naar alle Chlamydia spp. van dierlijke oorsprong. Bij dieren zijn Chlamydia spp. anders dan C. psittaci niet meldingsplichtig.

Leeswijzer: sub-hoofdstuk 2.15.1 focust zich op de meldingen van psittacose en andere chlamydia-infecties van dierlijke oorsprong bij mensen en de resultaten van het brononderzoek dat naar aanleiding van deze meldingen gedaan werd. Subhoofdstuk 2.15.2 zich richt op meldingen van psittacose vanuit dieren.

2.15.1 Humane situatie

Het aantal humane meldingen van psittacose in 2021 bedroeg 55. Dit is een aanzienlijk lager aantal dan in de jaren 2019 en 2020 met respectievelijk 92 en 92 meldingen (er was toen een verheffing in de winter van 2019/2020)3, maar is vergelijkbaar met het jaarlijks aantal meldingen in de jaren 2012 – 2018 (gemiddeld 56 per jaar, Figuur 2.15.1). De mediane leeftijd van de patiënten in 2021 was 66 jaar en daarmee vergelijkbaar met 2019 en 2020 (Tabel 2.15.1). Evenals in voorgaande jaren werden de meeste gemelde patiënten opgenomen in het ziekenhuis (93%). Dit hangt samen met het feit dat doorgaans alleen bij meer ernstig zieke patiënten gestreefd wordt naar een etiologische diagnose (met laboratoriumdiagnostiek) en/of wanneer de empirische behandeling niet aanslaat. De gemelde patiënten zijn wat betreft ernst dus een selectieve groep (‘topje van de ijsberg’). Net als in 2020, zijn twee van de patiënten (4%) overleden, wat opvallend is, omdat daarvoor in 2016 voor het laatst één psittacose-gerelateerd overlijden is gemeld (Tabel 2.15.2). (Bron: Osiris).

Figuur 2.15.1 Aantal meldingen van psittacose naar jaar en methode van laboratoriumdiagnostiek (Bron: Osiris).

2.15.1.1 Diagnostiek

Het percentage patiënten bij wie de diagnose gesteld werd met PCR, is de afgelopen jaren toegenomen van 7% in 2009 tot 95% of meer sinds 2018. In  2021  werd voor het eerst bij alle gemelde patiënten (100%) de diagnose gesteld  met PCR (Tabel 2.15.1). Dit is gunstig, want met PCR kan de diagnose sneller gesteld worden dan met behulp van serologische diagnostiek. Bij serologische diagnostiek is volgens de huidige meldingscriteria een meervoudige titerstijging vereist en is dus tweemaal bloedafname met een tussenpoos van enkele weken nodig. Snellere diagnostiek, zoals met PCR, kan de bronopsporing bevorderen qua snelheid en is gunstig voor de patiënt, omdat de juiste antibioticumbehandeling daarmee mogelijk eerder ingezet kan worden. Op het diagnostisch monstermateriaal van patiënten bij wie de diagnose gesteld is met behulp van PCR kan bovendien genotypering uitgevoerd worden, zodat  van dieren en mensen vergeleken kan worden.

2.15.1.2 Genotypering

Om meer zicht te krijgen op de genotypen van C. psittaci die een rol spelen bij transmissie naar de mens, kan sinds eind augustus 2012 op diagnostisch materiaal van psittacosepatiënten genotypering gedaan worden in het microbiologisch laboratorium van het ZuyderlandMC (ZMC) in Sittard-Geleen/Heerlen. De genoyperingsmethode (ompA-genotypering op het ‘variabele domein IV’) kan minstens negen genotypen van C. psittaci onderscheiden (A tot en met F, E/B, M56 en WC) die een min of meer vogelsoortafhankelijk voorkomen hebben. In 2021 ontving ZMC materiaal van 47 van de 55 patiënten (85%) (Tabel 2.15.2). Net als in de voorgaande jaren kwamen genotype A (voornamelijk, maar niet uitsluitend, geassocieerd met papegaaiachtigen) en genotype B (geassocieerd met duiven) het meest voor, namelijk in respectievelijk 24% en 46% van de gevallen. 

Verder toonde de genotypering bij één patiënt een relatief nieuw C. psittaci-genotype aan, vergelijkbaar met genotype B en E, en werd bij twee patiënten een C. psittaci-genotype meest gelijk aan genotype C (93% homologie) aangetoond. Daarnaast kunnen nauw verwante Chlamydia-species via de typering herkend worden. Op die manier werden in 2021 twee patiënten met een C. caviae-infectie, twee met een C. felis- infectie en één met een infectie met een ongeclassificeerd genotype met kenmerken van C. abortus en C. psittaci genotype F aangetoond (zie paragraaf 2.15.3 voor meer uitleg). Een eenvoudige grafische weergave van sequenties van C. psittaci, C. caviae en C. abortus van de in 2021 gemelde patiënten is weergegeven in Figuur 2.15.2. De beide C. felis patiënten zijn hierin niet opgenomen, omdat die niet op het ompA-gen getypeerd zijn, maar op het 23s gen.

Tabel 2.15.1 Demografische, klinische en diagnostische gegevens van in Osiris gemelde psittacosepatiëntena

Jaar (aantal meldingen)b
 
Incidentie (per 100.000)
 
Mediane leeftijd in jaren (1e en 3e  kwartiel)
 
Aantal mannenb
 
Aantal besmet in het buitenlandb Ziekenhuis- opnameb
 
2021 (n=55)
 
0,31
 
66 (55 – 75)
 
39 (71)
 
1 (2) 51 (93)
2020 (n=94)
 

0,54

67 (57 - 75)
 
70 (74)
 
1 (1) 89  (95)
2019 (n=91)
 
0,53 65 (50 - 74)
 
71 (78)
 
3 (3) 86 (94)
 
2018 (n=64)
 
0,37 65 (56 – 72)
 
50 (78)
 
1 (2) 58 (91)
 
2017 (n=52)
 
0,30 55 (39 - 69)
 
27 (52)
 
0 44 (85)
 
2016 (n=60)
 
0,35 58 (45 - 71)
 
48 (80)
 
4 (7) 49 (82)
 
2015 (n=47)
 
0,28 57 (41 - 68)
 
32 (68)
 
0 37 (79)
 
2014 (n=41)
 
0,24 58 (47 - 71)
 
32 (78)
 
1 (2) 38 (93)
 
2013 (n=54)
 
0,32 59 (43 - 70)
 
36 (67)
 
2 (4) 41 (76)
 
2012 (n=45)
 
0,27 57 (45 - 65)
 
28 (62)
 
1 (2) 32 (71)
 
2011 (n=70)
 
0,42 59 (51 - 70)
 
49 (70)
 
0 52 (74)
 
2010 (n=73)
 
0,44 59 (48 - 66)
 
50 (69)
 
3 (4) 53 (74)
 
2009 (n=81)
 
0,49 58 (48 - 64)
 
51 (63)
 
2 (3) 50 (62)
 
2008 (n=79)
 
0,48 55 (42 - 64)
 
54 (68)
 
2 (3) 47 (60)
 
    Diagnostiek toegepast bij de gemelde patiënten:
Jaar (aantal meldingen)b Aantal overledenb Mediane diagnostische vertraging in dagen (1e en 3kwartiel)c PCRb,d Alleen serologischb Geenb
2021 (n=55) 2 (4) 9 (7 – 11) 55 (100) 0 0
2020 (n=94) 4 (4) 8 (6 - 12) 90 (96) 4 (4) 0
2019 (n=91) 0 10 (7 - 14) 89 (98) 2 (2) 0
2018 (n=64) 0 9 (6 - 12) 61 (95) 3 (5) 0
2017 (n=52) 0 11 (7 -27) 44 (85) 6 (12) 2 (4)
2016 (n=60) 1 (2) 9 (6 - 14) 51 (85) 9 (15) 0
2015 (n=47) 1 (2) 11 (8 - 14) 34 (72) 13 (28) 0
2014 (n=41) 1 (2) 12 (7 - 21) 27 (66) 14 (34) 0
2013 (n=54) 0 18 (9 - 29) 32 (59) 22 (41) 0
2012 (n=45) 0 28 (11 - 45) 13 (29) 32 (71) 0
2011 (n=70) 2 (3) 19 (11 - 41) 33 (47) 37 (53) 0
2010 (n=73) 0 32 (21 - 50) 7 (10) 66 (90) 0
2009 (n=81) 0 31 (20 - 46) 6 (7) 75 (93) 0
2008 (n=79) 1 (1) 37 (20 - 58) 10 (13) 69 (87) 0

  Datum waarnaar de meldingen zijn ingedeeld = datum eerste ziektedag, of, indien deze ontbreekt, datum van melding of datum van laboratoriumbevestiging (afhankelijk van welke van datum eerst was). Van enkele meldingen ontbreekt de betreffende informatie.
b   Aantal positieven (% van totaal). Percentages zijn gebaseerd op het aantal patiënten waarbij de specifieke informatie beschikbaar was.
c    Diagnostische vertraging is berekend als het aantal dagen tussen eerste ziektedag en datum laboratoriumuitslag. Negatieve vertraging en vertraging van meer dan één jaar zijn geëxcludeerd.
d   PCR= 'alleen PCR' of 'combinatie van PCR en serologische bevestiging'

Figuur 2.15.2 Eenvoudige grafische weergave van sequenties van C. psittaci (op basis van een deel van ompA Variabele domein 4 (131- 138 base paren; genotype dependent)) en C. caviae en C. abortus vanuit de meldingen van 2021. Sequenties zijn weergegeven als het aantal nucleotiden verschil, gemaakt met MEGA 6.0.a

Eenvoudige grafische weergave van sequenties van C. psittaci

a De beide gemelde patienten bij wie C. felis is gedetecteerd  zijn niet opgenomen in deze figuur.

Tabel 2.15.2 Resultaten genotyperinga

Jaar

 

2012

n (%)

2013

n (%)

2014

n (%)

2015

n (%)

2016

n (%)

2017

n (%)

2018

n (%)

2019

n (%)

2020

n (%)

2021

n (%)

Aantal patiënten die in aanmerking kwamen voor genotypering 4 33 28 36 51 44 61 89 90 55
Gemelde patiënten van wie materiaal voor genotypering is ontvangen bij het Zuyderland MC 3 (75) 31 (94) 24 (86) 30 (83) 37 (73) 36 (82) 55 (90) 75 (82) 76 (84) 47 (85)
Typeringsuitkomsten:                    
C. psittaci genotype A: 3 (100) 16 (52) 9 (38) 11 (37) 12 (32) 11 (31) 19 (35) 36 (48) 33 (43) 11 (23)
C. psittaci genotype B: 0 11 (36) 11 (46) 9 (30) 13 (35) 13 (36) 13 (24) 19 (25) 23 (30) 21 (45)
C. psittaci genotype C: 0 0 1 (4) 2 (7) 1 (3) 0 1 (2) 2 (3) 0 0
C. psittaci genotype E/B: 0 0 1 (4) 2 (7) 0 0 0 0 0 3 (6)
Onbekend C. psittaci genotype meest gelijkend op genotype A (1 SNP verschil). 0 0 0 0 0 0 0 2 (3) 2 (3) 0
Nieuw C. psittaci genotype meest gelijk aan C (93% homologie) 0 0 1 (4) 0 0 2 (6) 0 0 0 2 (4)
Onbekend C. psittaci genotype, met kenmerken van B en E 0 0 0 1 (3) 2 (5) 0 3 (5) 5 (7) 3 (4) 1 (2)
Negatief voor alle genotypes van C. psittaci 0 2 (7) 1 (4) 2 (7) 7 (19) 8 (22) 3 (5) 2 4 (5) 8 (17)
Waarvan verdere diagnostiek uitwees:                    
     C. caviae 0 1 (3) 1 (4) 1 (3) 0 2 (6) 2 (4) 2 (3) 1 (1) 2 (4)
     C. felis           1 (3) 0 0 0 2 (4)
     C. abortus                 1 (1) 0
     Ongeclassifceerd genotype met kenmerken van C. abortus en C. psittaci genotype F                   1 (2)
Geen bepaling mogelijk 0 2 (7) 0 3 (10) 2 (5) 2 (6) 16 (29) 9 (12) 11 (12) 1 (2)

In de tabel is aantal patiënten dat in aanmerking kwam voor genotypering (berekend als de som van het aantal met PCR bevestigde patiënten en het aantal patiënten van wie materiaal voor genotypering was ontvangen ondanks dat gerapporteerd was dat de diagnose op basis van serologische diagnostiek gesteld was) gebruikt als noemer om de percentages te berekenen.

Tabel 2.15.3 Totaal aantal mogelijke bronnen van besmetting naar type locatie gerapporteerd bij 48 van de  55 humane meldingen van psittacose in 2021 (Bron: Osiris)a

  n %
Eigen thuissituatie 41 53
Thuissituatie van anderen (familie, vrienden, kennissen) 13 17
Elders gehouden hobbydieren van patiënt of zijn naasten 2 3
Dierenwinkel 7 9
Dierenhospitaal/, -asiel, of opvang 1 1
Kinderboerderij, dierentuin, vogeltuin 1 1
Openbare ruimte buiten (park, bos, etc) 7 9
Anders 5 6
Totaal aantal mogelijke bronnen met waarbij een type locatie gerapporteerd is. 77 100

 Per patiënt kunnen meerdere mogelijke bronnen gerapporteerd worden, waardoor de aantallen niet optellen tot het totaal aantal meldingen. Percentages zijn berekend ten opzichte van het totaal aantal mogelijke bronnen waarbij een type locatie gerapporteerd is.

Tabel 2.15.4 Totaal aantal mogelijke bronnen van besmetting naar diersoort gerapporteerd bij 47 van de 55 humane meldingen van psittacose in 2021 (Bron: Osiris)

Dieren Aantal   Percentage
Vogels:    
   duiven 30 28
   papegaaiachtigen 9 8
   zangvogels 9 8
   pluimvee 11 10
   anders 13 12
   vogelsoort onbekend 14 13
Cavia's 3 3
Geiten 2 2
Hamsters 1 1
Katten 3 3
Schapen 2 2
Honden 5 5
Konijnen 4 4
Andere diersoort 2 2
Totaal aantal mogelijke bronnen met een bekende diersoort 108 100
Diersoort onbekend 5  
Geen dieren betrokken 1  

a   Per patiënt kunnen meerdere mogelijke bronnen gerapporteerd worden, waardoor de aantallen niet optellen tot het totaal aantal meldingen. Percentages zijn berekend ten opzichte van het totaal aantal mogelijke bronnen met een bekende diersoort.

2.15.1.3 Besmettingsbronnen

Bij 48 van de 55 (87%) meldingen werd door de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst) een mogelijke bron van besmetting naar type locatie gerapporteerd. Bij de 7 meldingen waarbij geen mogelijke bron van besmetting naar type locatie gerapporteerd was, was dat omdat er geen bronnen waren in Nederland of omdat de patiënt niet in contact was geweest met dieren, uitwerpselen van dieren of andere producten van dieren. Het  totaal aantal mogelijke bronnen waarbij een type locatie gerapporteerd was, bedroeg 77 (Tabel 2.15.3). De thuissituatie was net als in voorgaande jaren de meest gerapporteerde mogelijke locatie van besmetting (70%). Ook dierenwinkels en openbare ruimte buiten werden regelmatig gerapporteerd als mogelijke locatie van besmetting (beide 9%). 

Bij 47 van de 55 (85%) meldingen werd door de GGD een mogelijke bron van besmetting naar diersoort gerapporteerd. In totaal werden er 108 mogelijke bronnen met een bekende diersoort gerapporteerd (Tabel 2.15.4). Het ging hierbij vooral om vogels (80%). De meest gerapporteerde vogelsoort betrof duiven (30%). Papegaaiachtige werden in vergelijking tot voorgaande jaren relatief weinig gerapporteerd (9%). Bij 20% van de mogelijke bronnen ging het om andere diersoorten dan vogels, bijv. cavia’s, katten, geiten en konijnen. 

2.15.1.4 Bemonsteringsresultaten

In overleg tussen de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) en de GGD wordt bekeken of er aanknopingspunten zijn voor bemonstering van mogelijke dierlijke bronlocaties en wordt besloten of dit wel of niet relevant en haalbaar is. Naar aanleiding van 20 humane meldingen werd bronbemonstering verricht door de NVWA. Het betrof 21 mogelijke dierlijke bronlocaties. Vijftien mogelijke bronlocaties testten positief (71%). Bij alle 15 locaties werd genotypering van C. psittaci-positief materiaal uit veterinaire monsters verricht. Tien positief geteste locaties hadden een genotypische match met materiaal van de bijbehorende patiënt(en). Bij één locatie ging het om genotype A en bij negen locaties ging het om genotype B. Er was één locatie waar sprake was van een genotypische mismatch met materiaal van de bijbehorende patiënt (C. psittaci genotype A aangetroffen bij de patiënt, maar C. gallinacea aangetroffen bij de bronlocatie).  Verder was er bij vier locaties geen genotypische vergelijking mogelijk, omdat er bij ZMC geen materiaal van de bijbehorende patiënt was ontvangen of genotypering niet lukte (meestal vanwege een lage bacteriële load). Voor 37 van de in totaal 55 gemelde patiënten (67%) gaf de GGD als eindconclusie aan dat een waarschijnlijke bron kon worden aangewezen. Dit impliceert dat naar het oordeel van de GGD de bronopsporing bij ongeveer twee derde van de patiënten succesvol is geweest.

2.15.2 Meldingen van Chlamydia psittaci bij dieren

De veterinaire meldingsplicht voor psittacose (wettelijk genoemd als aviaire chlamydiose) in Nederland berust op artikel 2.12 van de Wet Dieren. Psittacose is aangewezen als dierziekte voor alle vogels (Aves) met uitzondering van papegaaiachtigen (Psittaciformes) in artikel 2.1, lid a van de Regeling Diergezondheid. Psittacose specifiek bij papegaaiachtigen (Psittaciformes) is vanuit de Europese wetgeving (Animal Health Law AHR Vo (EU Europese unie (Europese unie)) 2016/429) nationaal aangewezen in artikel 2.1, lid b van de Regeling Diergezondheid. Deze veterinaire meldingen bij vogels komen bij de NVWA binnen via dierenartspraktijken, veterinaire laboratoria of vogelhouders. In 2021 zijn 18 veterinaire meldingen bij de NVWA binnengekomen met betrekking tot psittacose, waaronder klinisch zieke vogels (3), positieve laboratoriumuitslagen van vogels (14) en monitoring in het kader van import en export (1). 

Van de 18 veterinaire meldingen werd 14 maal de locatie door de NVWA bezocht en zijn de verdachte vogels bemonsterd, waarbij cloacaswabs en/of mestmonsters zijn genomen. Vogels die erg ziek zijn of die positief testen, mogen zonder voorafgaande bemonstering door de NVWA meteen door een dierenarts behandeld worden met een antibioticum. De NVWA doet in deze gevallen een nacontrole op twee weken na het beëindigen van de behandeling. 
In twee gevallen was de verdachte vogel nog niet behandeld met een antibioticum en bij geen van deze twee gevallen werd C. psittaci DNA aangetoond. Bij twaalf andere meldingen was er door de praktijkdierenarts bij de verdachte vogels reeds een behandeling met een antibioticum ingezet. De NVWA heeft bij de nacontrole in één geval alsnog met PCR de bacterie aangetoond. Er is vervolgens een nieuwe behandelronde ingezet met opnieuw nacontrole door de NVWA. 
Genotypering van het C. psittaci-positief materiaal uit veterinaire NVWA-monsters per locatie  toonde eenmaal genotype A aan. 

De overige vier locaties van de 18 veterinaire meldingen heeft de NVWA niet bezocht. In één geval bleek de vogel reeds te zijn overleden. In drie andere gevallen zijn monsters via de dierenartspraktijk ingestuurd en werd er geen DNA van de bacterie aangetoond. De NVWA probeert voor een recent aangekochte positieve vogel de herkomstlocatie te traceren en deze locatie te bezoeken (dit heet ‘tracering’). Dit is niet altijd mogelijk door het ontbreken van een verplichte registratie en identificatie van de meeste soorten vogels. Er zijn in 2021 twee casussen geregistreerd in verband met tracering. In één van de twee gevallen kon op de herkomstlocatie ook het DNA van de bacterie aangetoond worden. 

Figuur 2.15.3 Aantal meldingen van psittacose binnengekomen bij de NVWA (Bron: NVWA)

Sinds 8-7-2016 kan de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) alle meldingen van GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst)'en inzien via Osiris, waardoor 'aantal meldingen vanuit de GGD (humaan) sindsdien gelijk is aan het totale aantal meldingen in Osiris.

Daarnaast heeft de NVWA in het kader van de veterinaire meldingsplicht (verdenking op psittacose bij een dier) één melding van een particulier binnengekregen van meerdere personen in één gezin die ziek zouden zijn geworden na contact met hun eigen vogels. De diagnose psittacose was bij de humane patiënten ten tijde van de melding niet met laboratoriumdiagnostiek bevestigd, maar de NVWA heeft uit voorzorg wel de aanwezige vogels onderzocht. Bij deze vogels werd C. psittaci aangetoond (genotype A). 

2.15.3 Andere mogelijk zoönotische Chlamydia-soorten

Chlamydia-soorten anders dan C. psittaci die mogelijk zoönotische zijn, zoals C. abortus, C. caviae en C. felis, zijn in Nederlands pas sinds 1 juli 2020 meldingsplichtig bij mensen (zie paragraaf 2.2). Veterinair zijn deze Chlamydia-soorten niet aangewezen in Wet Dieren en daarom niet meldingsplichtig. Deze Chlamydia-soorten kunnen met de huidige diagnostische testen die gebruikt worden in de meeste medische microbiologische laboratoria (PCR) meestal wel opgepikt, maar niet onderscheiden worden. De aanvullende diagnostische testen die nodig zijn om hier onderscheid in te maken zijn slechts in een beperkt aantal laboratoria beschikbaar. 

De afgelopen twintig jaar is er een toename geweest van het aantal bekende Chlamydia-soorten. Enerzijds door betere taxonomische classificatie en anderzijds door de ontdekking van nieuwe soorten. Op dit moment bestaat het genus Chlamydia uit veertien soorten: C. abortus, C. psittaci, C. avium, C. gallinacea, C. buteonis, C. caviae, C. felis, C. muridarum, C. pecorum, C. pneumoniae, C. poikilothermis, C. serpentis, C. suis en C. trachomatis. Er staan nog vier nieuwe soorten als kandidaat in de wachtrij (C. ibidis, C. sanzinia C. corallus, C. testudinis).4 De ontwikkeling van betere moleculaire technieken heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan deze nieuwe ontdekkingen. Het valt ook niet uit te sluiten dat er in de nabije toekomst nog meer nieuwe soorten worden toegevoegd. Van veel nieuwe soorten is nog onbekend of ze zoönotisch zijn, omdat er simpelweg nog geen onderzoek naar is gedaan. Onderstaand een beknopte samenvatting van de Chlamydia-soorten waar het meest over bekend is. Deze lijst is dus niet volledig.

Chlamydia abortus komt voor bij kleine herkauwers waarbij het een belangrijke oorzaak is van infectieuze abortus. Bij mensen kan een infectie met C. abortus leiden tot ernstige ziekte (pneumonie) en miskramen bij zwangere vrouwen. Hoewel veel Nederlandse schapen- en geitenbedrijven besmet zijn, wordt C. abortus zelden bij mensen gediagnosticeerd (sinds 2013 is slechts één klassieke C. abortus gedetecteerd). Het wordt beschouwd als een zoönose met een verwaarloosbaar risico voor de volksgezondheid.5

Chlamydia caviae kan bij cavia’s leiden tot conjunctivitis. Bij een beperkt aantal mensen in Nederland met longontsteking  is een infectie met C. caviae beschreven.6 Sinds 2013 zijn er twaalf patiënten met C. caviae gemeld. Omdat C. caviae tot 1999 geen apart species was, maar C. psittaci werd genoemd, is het niet aan te geven of longontstekingen door C. caviae in het verleden zijn benoemd als psittacose.

Chlamydia felis is een belangrijke oorzaak van conjunctivitis bij katten, maar ziektegevallen bij mensen zijn zeldzaam.7 Eind 2017 is een humane casus van C. felis gemeld. Deze casus werd in de Staat van Zoönosen 2017 uitgebreider beschreven. In 2021 zijn twee patiënten met C. felis gemeld. In alle 3 de ziektegevallen betrof het conjunctivitis.
 
Van de sinds 2014 erkende soorten C. avium (voorkomend bij papegaaiachtigen en duiven) en C. gallinacea (voorkomend bij kippen, kalkoenen, hoenderachtigen en eenden) is nog niet uitgesloten dat ze zoönotisch zijn. Hier is van september 2019 tot en met juni 2022 onderzoek naar gedaan in het ZonMW project: Zoonotic relevance of Chlamydia gallinacea and C. avium in community acquired pneumonia in the Netherlands. Het doel van het project was om een eventueel zoönotisch potentieel te onderzoeken door bestaande samples van humane patiënten met pneumonie te testen op Chlamydia spp. Daarnaast is onderzocht of C. gallinacea ook voorkomt bij vleeskuikens. Uit eerder onderzoek was namelijk gebleken dat C. gallinacea veel voorkomt op Nederlandse leghennen bedrijven, namelijk op 47% (95% BI: 39-55%) van de bedrijven. In het project zijn tot nu toe 152 humane DNA monsters afkomstig van drie verschillende cohorten onderzocht op aanwezigheid van Chlamydia spp. In geen van deze monsters (95% BI: 0-2%)  kon C. avium of C. gallinacea worden aangetoond. Er zijn dus geen aanwijzingen verkregen dat C. avium of C. gallinacea een mogelijke oorzaak van humane longontsteking kan zijn. In deze humane samples werden wel andere Chlamydia soorten die bekende veroorzakers van pneumonie zijn, aangetoond: C. pneumoniae bij één patiënt en C. psittaci bij twee patiënten (eenmaal genotype E/B en eenmaal type B). Voor het onderzoek in vleeskuikens is gebruik gemaakt van mestmonsters die in 2018 en 2019 verzameld zijn als onderdeel van een surveillance studie van RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en NVWA, naar voedsel overgedragen zoönoseverwekkers.8 In totaal zijn 270 gepoolde mestmonsters getest afkomstig van 90 bedrijven. In geen van de 270 monsters kon Chlamydiaceae DNA worden aangetoond. Op geen van de 90 bedrijven was dus Chlamydia detecteerbaar aanwezig (95% BI 0–4% voor tussen-bedrijf prevalentie). De prevalentie van C. gallinacea op vleeskuikenbedrijven is dus veel lager dan op leghennenbedrijven en wordt waarschijnlijk veroorzaakt door verschillen in houderij, zoals de leeftijd van dieren en biosecurity.  

Van de soorten C. muridarum, C. suis en C. pecorum zijn tot nu toe geen zoönotische infecties beschreven en worden daarom vooralsnog als niet-zoönotisch beschouwd. C. muridarum wordt gebruikt in muismodellen voor humane C. trachomatis-infecties. Het kan respiratoire klachten veroorzaken bij muizen en hamsters. C. suis komt vooral asymptomatisch bij varkens voor, maar wordt ook gerelateerd aan onder andere conjunctivitis en vruchtbaarheidsstoornissen.7 Een onderzoek bij slachthuismedewerkers toonde C. suis aan in conjunctiva-swabs, maar zonder een link met ziekte.9 C. pecorum komt net als C. suis veelal asymptomatisch voor bij zowel varkens, herkauwers en koala’s, C. pecorum kan echter ook tot klinische verschijnselen leiden, waaronder conjunctivitis en urogenitale stoornissen, met onvruchtbaarheid tot gevolg.

Literatuur:

  1. Heijne M., et al. One health-samenwerking in de aanpak van psittacose. Ned. Tijdschrift Med. Microbiol. 2017; 25(2)
  2. Sachse K., et al. Emendation of the family Chlamydiaceae: proposal of a single genus, Chlamydia, to include all currently recognized species. Syst Appl Microbiol. 2015; 38(2):99-103
  3. Vlaanderen, F., et al. Staat van Zoönosen 2019, 202
  4. Zaręba-Marchewka, K., et al., Chlamydiae - What's New? J Vet Res. 2020; 64(4):461–467
  5. RIVM. Chlamydia abortus verwaarloosbaar voor volksgezondheid. Bilthoven, RIVM, 2012
  6. Ramakers B.P., et al. Zoonotic Chlamydia caviae presenting as community-acquired pneumonia. N Engl J Med. 2017; 377(10):992-994.
  7. Wheelhouse N., et al. Endemic and Emerging Chlamydial Infections of Animals and Their Zoonotic Implications. Transboundary and Emerging Diseases. 2012; 59:283–291
  8. Cuperus T., Opsteegh M., Wit B., Gijsbers E., Dierikx C., Hengeveld P., et al.  Surveillance into zoonoses in broilers 2018-2019. Bilthoven, RIVM, 2020
  9. De Puysseleyr K. et al., Evaluation of the presence and zoonotic transmission of Chlamydia suis in a pig slaughterhouse. BMC Infectious Diseases. 2014; 14:560
Auteurs: Frederika Dijkstra, Ingrid Keur, Edou Heddema, Marloes Heijne, Lenny Hogerwerf, Mauro de Rosa, Marcel Spierenburg, Joke van der Giessen

2.16 Q-koorts

Q-koorts wordt veroorzaakt door de bacterie Coxiella burnetii, die van dieren op mensen kan worden overgedragen. Mensen kunnen besmet raken door het inademen van lucht waar de bacterie in zit. Herkauwers, zoals schapen en geiten, zijn de voornaamste bron voor humane infectie. Tijdens de lammerperiode scheiden geïnfecteerde moederdieren de bacteriën in grote hoeveelheid uit via vruchtwater en placenta. De dieren zelf vertonen meestal geen symptomen, hoewel vruchtbaarheidsproblemen en abortus kunnen optreden.

Er zijn twee morfologische varianten bekend van deze bacterie, die verschillen in metabole activiteit en mogelijkheid om in de omgeving te overleven. De kleincellige variant is een spore-achtige extracellulaire vorm die metabool inactief is. Dit is de vorm die zeer lang kan overleven in de omgeving, zoals in en rond stallen, weilanden, ruwe wol, huiden en kleding, en die via de lucht wordt verspreid. Infecties kunnen opgelopen worden na inhalatie van de kleincellige variant. De grootcellige variant daarentegen is de metabool actieve vorm waarin de bacterie zich vermenigvuldigt in cellen (vooral macrofagen en trofoblasten), nadat de infectie heeft plaatsgevonden. Naast de twee morfologische varianten vertoont C. burnetii ook antigene variatie, op basis van verschillen van LPS (oppervlakte-lipopolysaccharide). Verschillende expressies van LPS vormen de basis van het onderscheid tussen fase I- en fase II-antigenen. Dit is belangrijk voor de serologische differentiatie tussen acute en chronische Q-koorts. Na infectie met C. burnetii verlopen de meeste gevallen asymptomatisch. Bij personen waarbij wel klinische klachten optreden, variëren de klachten tussen mild griepachtig tot een ziekte met ernstiger beloop. Bij een ernstiger verloop treden meestal pneumonie of hepatitis op, maar aangezien Q-koorts een gegeneraliseerde infectieziekte is met verspreiding via bloed, kunnen symptomen zich vanuit alle orgaansystemen voordoen. Een klein percentage (ongeveer 2%) van de geïnfecteerden ontwikkelt chronische Q-koorts, een ernstig ziektebeeld met voornamelijk cardiovasculaire pathologie. Ook kan infectie leiden tot het Q-koorts-vermoeidheidssyndroom. 

2.16.1 Humane meldingen

In 2021 werden zes patiënten met acute Q-koorts gemeld in Osiris. Dit aantal is vergelijkbaar met dat in 2020 (7), maar lager dan het aantal meldingen in de jaren 2013-2019, waarin jaarlijks 14 tot 26 patiënten gemeld werden (Figuur 2.16.1). Evenals in voorgaande jaren was het merendeel van de patiënten man (83%). De mediane leeftijd was 58 jaar (Tabel 2.16.1). Vijf van de zes patiënten woonden in het westen het land. In 2021 zijn er geen geografische clusters gemeld en brononderzoek door de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst) in nauw contact met de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) heeft verder geen concrete bron(en) opgeleverd (zie 2.16.2).

In Nederland bestaat geen systematische surveillance van sterfgevallen ten gevolge van Q-koorts. In de Osiris-database worden alleen patiënten met acute Q-koorts gemeld. Als op het moment van melden bekend is dat het om een overleden patiënt gaat met acute Q-koorts, wordt dit gerapporteerd in Osiris. In 2021 zijn er geen overlijdens gerapporteerd in Osiris. Het merendeel van de sterfgevallen betreft echter patiënten met chronische Q-koorts. Een betere schatting van het aantal sterfgevallen is beschikbaar vanuit de landelijke database die beheerd wordt door onderzoekers vanuit het UMC Universitair Medisch Centrum (Universitair Medisch Centrum) Utrecht, het Radboudumc en het Jeroen Bosch-ziekenhuis. Q-koorts-experts van die ziekenhuizen hebben op basis van de database vastgesteld dat sinds 2007 116 patiënten zeker of waarschijnlijk aan Q-koorts zijn overleden. Daarvan zijn er 107 patiënten overleden aan de gevolgen van chronische Q-koorts en 9 aan acute Q-koorts. 

In de virologische weekstaten worden ook positieve laboratoriumuitslagen voor C. burnetii gerapporteerd. De virologische weekstaten kunnen beschouwd worden als aanvullende databron voor de surveillance van Q-koorts die geschikt is voor het monitoren van trends in de tijd. Vanwege de verschillende casus definities in beide surveillancebronnen, kunnen geen relevante vergelijkingen gemaakt worden tussen het jaarlijks aantal cases in de meldingen en in de virologische weekstaten. De Osiris-meldingen betreffen namelijk alleen acute Q-koortspatiënten, waarbij sprake moet zijn van koorts, pneumonie of hepatitis in combinatie met een positieve laboratoriumuitslag. De virologische weekstaten bevatten daarentegen ook positieve laboratoriumresultaten van patiënten die mogelijk in het verleden infecties hebben doorgemaakt en die bijvoorbeeld getest werden om chronische Q-koorts uit te sluiten. Daarbij zijn dan wel aanwijzingen voor eerder doorgemaakte acute Q-koorts-infectie gevonden, maar geen passend klinisch beeld, waardoor het niet in Osiris gemeld is. In 2021 werden 35 personen met een positieve laboratoriumuitslag voor C. burnetii in de virologische weekstaten gerapporteerd. Dit is het laagste jaarlijkse aantal sinds 2007.

2.16.2 Q-koorts veterinair 

Alle schapen en geiten van door de wet aangewezen schapen- en geitenmelkbedrijven en alle bedrijven die voldoen aan de definitie van publieksbedrijf, moeten elk jaar verplicht worden gevaccineerd tegen Q-koorts door de houder. Volgens de Wet Dieren zijn onderzoeksinstellingen, dierenhouders (ook hobbyhouders) en dierenartsen verplicht verdenkingen van Q-koorts te melden bij de NVWA. Een afwijkend aantal abortussen (verwerpers) bij schapen en geiten is, volgens de Wet Dieren, meldingsplichtig (zie paragraaf 2.2). De NVWA heeft in 2021 geen meldingen ontvangen van toegenomen abortus bij kleine herkauwers. 

Alle bedrijven met meer dan vijftig melkgeiten of -schapen zijn verplicht mee te doen aan het tankmelk monitoringsonderzoek dat uitgevoerd wordt door de GD Gezondheidsdienst voor Dieren (Gezondheidsdienst voor Dieren). Een positieve of dubieuze PCR-uitslag van de GD wordt na bevestiging door WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research) aan de NVWA gemeld. In 2021 heeft de NVWA één melding van een positief tankmelkmonster ontvangen van de GD. De NVWA bezoekt hierna het bedrijf en neemt een ambtelijk tankmelkmonster, dat wordt onderzocht bij WBVR. Als bij WBVR wederom DNA van Coxiella burnetii in dit tweede melkmonster wordt aangetoond, wordt het bedrijf besmet verklaard. In dit geval werd de bacterie in dit ambtelijke tankmelkmonster niet meer aangetoond. 

In 2016 heeft de NVWA het laatste door Q-koorts geblokkeerde bedrijf vrijgegeven, omdat onderzoek van de tankmelkmonsters een jaar lang negatief – dus vrij van Coxiella burnetii- verlopen was. Hiermee was de uitbraak 2007-2010 afgesloten. 
Wanneer bij een humane patiënt met Q-koorts een mogelijke dierlijke bron kan worden aangewezen, verzoekt de GGD de NVWA om een brononderzoek uit te voeren. De NVWA onderneemt actie wanneer er tenminste twee patiënten zijn die aan een bepaalde locatie te linken zijn of wanneer er niet voldaan is aan de vaccinatieplicht. De GGD heeft in 2021 twee meldingen van humane patiënten gedaan aan de NVWA. In één geval ging het om een bezoek aan een publieke locatie. De locatie is door de NVWA bezocht. De dieren waren correct tegen Q-koorts gevaccineerd.
De andere melding betrof een patiënt zonder direct contact met dieren. De NVWA heeft op verzoek van de GGD voor deze patiënt onderzocht of er aanwijzingen waren dat de dieren in de omgeving besmet waren met C. burnetii. Dit was niet het geval, bijvoorbeeld omdat de dieren gevaccineerd waren en er, indien van toepassing, gunstige tankmelkmonitoringsuitslagen waren. Er is vervolgens door de NVWA in overleg met de GGD geen verder actie op deze melding ondernomen.

Figuur 2.16.1 Aantal meldingen van acute Q-koorts per jaar (Bron: Osiris); grafiek 1:  jaren 2005-2021; grafiek 2: jaren 2012-2021

Tabel 2.16.1 Demografische, klinische en diagnostische gegevens van in Osiris gemelde Q-koorts patiënten (Bron: Osiris)

Jaar Aantal meldingena Incidentie per 100.000 inwoners Mediane leeftijd in jaren (1e en 3e kwartiel) Aantal mannen (%)b Aantal besmet in het buitenland (%)b Ziekenhuis-opname (%)b
2021 6 0,03 58 (51 – 68) 5 (83) 0 (<1) 5 (83)
2020 7 0,04 48 (37 – 56) 6 (86) 2 (29) 5 (71)
2019 16 0,10 62 (49 - 68) 15 (83) 4 (27) 12 (71)
2018 18 0,10 50 (40 – 71) 15 (83) 3 (17) 15 (83)
2017 22 0,13 53 (28 – 64)  16 (73) 8 (36) 13 (59)
2016 14 0,08 49 (30 - 66) 11 (79) 3 (21) 7 (50)
2015 20 0,12 58 (39 - 70) 9 (45) 2 (10) 12 (60)
2014 26 0,15 57 (39 - 70) 21 (81) 5 (19) 17 (65)
2013 20 0,12 52 (39 - 64) 13 (65) 3 (15) 15 (75)
2012 63 0,38 52 (43 - 64) 48 (76) 5 (8) 33 (52)
2011 77 0,46 50 (40 - 64) 49 (64) 6 (8) 42 (55)
2010 411 2,48 49 (39 - 59) 220 (54) 8 (2) 96 (24)
2009 2.424 14,70 49 (38 - 59) 1.477 (61) 5 (<1) 467 (20)
2008 1.003 6,11 50 (41 - 59) 643 (64) 9 (<1) 204 (21)
2007 195 1,19 52 (42 - 61) 119 (61) 5 (3) 89 (46)

a   Datum waarop de meldingen ingedeeld zijn = datum eerste ziektedag, of, indien deze ontbreekt, datum van melding of datum van laboratorium- bevestiging (afhankelijk van welke van datum eerst was). b   Aantal positieven (% van totaal). Percentages zijn gebaseerd op het aantal patiënten waarbij de specifieke informatie beschikbaar was.

Auteurs: Frederika Dijkstra, Ingrid Keur, Lenny Hogerwerf 

2.17 Rabiës

2.17.1 Rabiës bij de mens

Rabiës (hondsdolheid) is een zoönotische infectieziekte overgedragen door zoogdieren, voornamelijk via een beet, krab of kras van een besmet dier of via een lik op beschadigde huid of slijmvliezen. De ziekte heeft een mortaliteit van ongeveer 60.000 personen per jaar wereldwijd, van wie het merendeel in Azië en Afrika.1 Het rabiësvirus behoort tot de groep lyssavirussen, waarvan zeventien verschillende typen door de ICTV zijn erkend, waaronder het klassiek rabiësvirus, met name voorkomend bij honden wereldwijd, en het European bat lyssavirus (EBLV), wat voorkomt bij vleermuizen in Europa.2 Naar verwachting hebben alle lyssavirussen één of meerdere vleermuissoorten als gastheer. 

Op het moment dat er bij de mens symptomen worden waargenomen, heeft de ziekte bijna altijd een dodelijke afloop. De incidentie van humane rabiësinfectie in Nederland is erg laag. Sinds 1962 zijn slechts acht patiënten met rabiësinfectie beschreven.3 Alle acht personen waren in het buitenland met het virus besmet. Het laatste geval was in 2014. Een Nederlandse vrouw werd in India door een hond gebeten. De vrouw had geen pre-expositieprofylaxe (PrEP) gekregen en na de hondenbeet niet de volledige post-expositieprofylaxe (PEP) gehad, waarna zij vervolgens in Nederland aan de infectie overleed.3

2.17.2 Rabiës bij dieren

In Nederland is het klassieke rabiësvirus geëlimineerd in wilde en gedomesticeerde dieren. Specifieke vleermuis-gerelateerde rabiësvirussen, European Bat Lyssa Virus (EBLV) 1 en 2, komen wel endemisch voor. In Nederland is besmetting met EBLV alleen aangetoond bij twee van de zeventien hier voorkomende vleermuissoorten, namelijk de laatvlieger (Eptesicus serotinus) en de meervleermuis (Myotis dasycneme).4,5
Het risico voor de mens op infectie met EBLV is erg klein; er zijn in de literatuur slechts zes gevallen in Europa beschreven. Desalniettemin wordt direct contact met vleermuizen ontraden. Bij een verwonding (krab, beet) door een vleermuis dient advies bij de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst) of huisarts ingewonnen te worden voor een eventuele post-expositiebehandeling.4

Sinds 1987 onderzoekt het WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research) uit Nederland ingestuurde vleermuizen. De prevalentie van EBLV-1 onder de Nederlandse onderzochte laatvliegerpopulatie (data van 1987-2017) is 23,6%. De onderzochte populatie betreft een selectie van zieke of dode dieren. De daadwerkelijke prevalentie van EBLV-1 in de laatvliegerpopulatie is hoogstwaarschijnlijk veel lager. De NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) laat, door het Nationaal Referentielaboratorium (WBVR), sinds 2013 enkel vleermuizen onderzoeken die (vermoedelijk) in direct contact zijn gekomen met mensen. In 2021 betrof dit dertien vleermuizen, waarvan er geen EBLV-1 bij zich droegen.  Daarnaast onderzoekt het Nationaal Referentielaboratorium WBVR in het kader van surveillance meer vleermuizen op jaarbasis door middel van PCR. Dit zijn bijvoorbeeld zieke of dode gevonden vleermuizen, meestal ingezonden door een vleermuisopvangcentrum, waarbij er geen direct contact (intra/transdermaal) is geweest met mensen. In 2021 betrof dit in totaal 36 vleermuizen; bij geen van deze vleermuizen werd EBLV-1 aangetoond. 

Naast vleermuizen worden ieder jaar door de NVWA ook enkele andere zoogdieren voor rabiësonderzoek naar het WBVR-Referentielaboratorium ingezonden. Dit betreft meestal een klinische verdenking bij een recent geïmporteerd gezelschapsdier uit een rabiës-endemisch land waarbij soms sprake is van een bijtincident met een persoon.  Er zijn in 2021 drie vossen getest met neurologische verschijnselen. Bij deze dieren kon geen rabiës virus worden aangetoond, maar wel het H5N1 vogelgriepvirus. 

Tabel 2.17.1 geeft het aantal rabiës-positieve dieren weer, getest door middel van een directe immunofluorescentietest (IFT), ten opzichte van het totaal aantal onderzochte dieren naar aanleiding van verdenkingen gemeld bij de NVWA. De NVWA is verantwoordelijk voor het internationaal rapporteren van dieren die onderzocht zijn door middel van de IFT. De directe IFT is op dit moment de ‘gouden standaard’-test en deze wordt aangeraden door zowel de WHO als de OIE. In mei 2018 heeft de OIE de PCR-test benoemd als een goed alternatief voor de directe IFT. Vanaf het jaar 2019 rapporteert de NVWA ook vleermuizen die enkel door middel van PCR getest zijn.6,7 In 2021 zijn er geen vleermuizen positief bevonden op het EBLV-1 virus.

Tabel 2.17.1 Rabiës: aantal positieve bevindingen (directe IFT) en onderzochte dieren naar aanleiding van een verdenking bij de NVWAa

Diersoort 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019c 2020 2021
Vleermuizen 14/205 4/36  3/21 5/28 9/26  9/24 2/20 5/55 5/38 0/49
Vossen 0/4 0/1 0/0 0/2 0/4 0/2 0/0 0/0 0/1 0/3
Honden 1b/8 0/6 0/3 0/8 0/7 0/6 0/6 0/2 0/5 0/7
Katten 0/14 0/4 0/4 0/6 0/10 0/3 0/4 0/7 0/3 0/2
Andere diersoorten 0/2 0/1 0/0 0/5 0/0 0/1 0/1 0/0 0/0 0/0

 WHO gegevens (http://www.who-rabies-bulletin.org). Discrepanties in andere rapportages kunnen onstaan door de manier van rapporteren van de verschillende instanties (uitgangspunten, rapportagemoment, etc.).
b  Geïmporteerde pup uit Marokko.
c  Vanaf het jaar 2019 rapporteert de NVWA ook vleermuizen die enkel door middel van PCR getest zijn

Literatuur:

1. Hampson, P.,  et al. Estimating the global burden of endemic canine rabies. PLoS Negl Trop Dis. 2015; 9(4):e0003709

2. Bourhy, H., et al. Molecular diversity of the Lyssavirus genus. Virology. 1993;  194(1):70-81

3. Dimmendaal, M., et al. Een patiënt met rabiës in public health perspectief. Infectieziekten Bulletin. 2019; 30(2)

4. LCI Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (onderdeel RIVM) (Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (onderdeel RIVM))-richtlijn Rabiës, https://lci.rivm.nl/richtlijnen/rabies .

5. www.vleermuis.net .

6. OIE, Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals 2021: https://www.oie.int/en/what-we-do/standards/codes-and-manuals/terrestrial-manual-online-access/

7. Rabies vaccines: WHO position paper – April 2018. Weekly Epidemiological Record. 2018; 93:201–220

Auteurs: Ingrid Keur, Imke Schreuder, Phaedra Eble, Hans van den Kerkhof

2.18 Salmonellose

Humane infecties met Salmonella spp. kunnen verschillende ziektebeelden veroorzaken. De Salmonella’s die vooral gastro-enteritis veroorzaken en waar deze paragraaf betrekking op heeft, worden aangeduid als non-typhoidale Salmonella’s, waarvan de meesten behoren tot Salmonella enterica subspecies enterica. Hierbinnen wordt een onderverdeling gemaakt in serotypen op basis van verschillen in O en H antigenen, maar meestal wordt alleen het serotype als naam gebruikt, zoals S. Typhimurium (= Salmonella enterica subsp. enterica serotype Typhimurium). Veel dieren, inclusief landbouwhuisdieren, vormen een reservoir voor humaan relevante Salmonella’s. Deze dieren zijn vaak asymptomatische dragers en scheiden de bacteriën uit via feces en mensen kunnen dus besmet raken door direct of indirect contact met besmette dieren of dierlijke feces (feco-oraal). De meeste besmettingen worden opgelopen door consumptie van besmette dierlijke producten (bijv. vlees of eieren), maar milieuroutes en kruisbesmetting in de keuken spelen waarschijnlijk ook een rol. Infecties met Salmonella kunnen leiden tot gastro-enteritis met buikpijn, diarree en bloed bij de ontlasting. Ook kan salmonellose gepaard gaan met een griepachtig ziektebeeld. Antibioticabehandeling wordt alleen geadviseerd bij risicogroepen met een verhoogd risico op complicaties en bij invasieve infecties (sepsis, bacteriemie).    

Incidentele gevallen van humane salmonellose zijn in Nederland, in tegenstelling tot diverse andere Europese landen, niet meldingsplichtig. Salmonellose is alleen meldingsplichtig indien het een humaan cluster van twee of meer gerelateerde gevallen betreft met een oorsprong in consumptie van besmet voedsel of drinkwater. Inzicht in de trend van salmonellose wordt verkregen via kiem-surveillance die door het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM))) binnen het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) wordt uitgevoerd. De geschatte dekkingsgraad van deze surveillance op basis van de deelnemende streeklaboratoria is 64% van de Nederlandse bevolking (voor laboratorium bevestigde salmonellose). Sinds 2021 worden alle Salmonella isolaten in silico geserotypeerd op basis van analyse van het hele genoom, bepaald door whole genome sequencing (WGS). WGS data wordt ook gebruikt om de Salmonella isolaten verder te typeren voor monitoring en uitbraakonderzoek en brononderzoek te verrichten. Deze typering vervangt sinds 2020 de Multi Locus Variable-number tandem repeat Analysis (MLVA) typering vanwege het hogere onderscheidend vermogen van de WGS. 

Trends van Salmonella-infecties bij de mens worden het best beschreven in relatie tot hun bronnen. Als Nationaal Referentie Centrum voor Salmonella ontvangt het RIVM ook isolaten voor typering afkomstig van landbouwhuisdieren, huisdieren, milieu en voedsel. Isolaten uit voedingsmiddelen worden grotendeels door Wageningen Food Safety Research (WFSR) in opdracht van de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) verkregen en getypeerd. De isolaten komen uit een diversiteit aan monitoringsprogramma’s op boerderijen, slachthuizen en detailhandel. Deze zijn vaak onderdeel van het werk van de GD Gezondheidsdienst voor Dieren (Gezondheidsdienst voor Dieren), de NVWA en het RIVM. Als laatste worden isolaten ook, voor typering, ingestuurd door de Faculteit Diergeneeskunde, dierentuinen, voedselindustrie en diervoederindustrie. 

2.18.1 Trends in salmonellose bij de mens

2.18.1.1. Incidentie en serotypen

In 2021 was, net als in 2020, het aantal ingestuurde Salmonella isolaten (n=679) van humane patiënten in Nederland door de deelnemende streeklaboratoria bijzonder laag (langjarig gemiddelde 2011  t/m 2019 ligt op 1179) (Tabel 2.18.1). Het totaal aantal laboratorium bevestigde gevallen in Nederland wordt op basis van de dekkingsgraad van de kiem-surveillance met de streeklaboratoria gechat op 1062 gevallen. De incidentie lag daarmee in 2021 iets hoger dan in 2020 (n=568 isolaten, 888 geschat totaal aantal). Het langjarig gemiddelde 2016-2019 is 1023 laboratorium-bevestigde gevallen in de kiemsurveillance. De lage incidentie is net zoals in 2020  hoogstwaarschijnlijk voor een groot gedeelte terug te voeren op de COVID19 epidemie die in 2021 ook zorgde voor een combinatie van verlaagde blootstelling als gevolg van de lock-down maatregelen, verhoogde hygiëne, en verminderd zorg-zoekend gedrag van patiënten. De iets hogere incidentie in 2021 t.o.v. 2020 is waarschijnlijk het gevolg van de wat minder strenge en minder langdurige COVID19 maatregelen.  

Net als in voorgaande jaren zijn de serotypen Enteritidis (25%), Typhimurium (19%) en monofasische Typhimurium (19%) in 2021 de meest voorkomende veroorzakers van humane salmonellose (Tabel 2.18.1). Het relatieve aandeel Enteritidis was hiermee gelijk aan 2020 (maar beduidend lager dan de 35% voor 2020).  Opvallend in 2021 was een aanzienlijke stijging van het relatieve aandeel monofasische Typhimurium (van 9% in 2020, 19% in 2021) na een continue daling vanaf 2016 tot en met 2020. Het aandeel Typhimurium steeg licht van 15% naar 19%. Het relatief lage aandeel Enteritidis in 2020 en 2021 heeft waarschijnlijk te maken met het relatief lagere aantal cases dat de infectie in het buitenland heeft opgelopen t.o.v. de jaren voor de COVID19 pandemie als gevolg van reisrestricties (19% in 2019, 8% in 2020, 10% in 2021). Het aandeel reis-gerelateerde infecties met monofasische Typhimurium steeg in 2021 naar 3% (t.o.v. 0% in 2020) en kan daarmee niet geheel de relatieve stijging van dit serotype verklaren.

Tabel 2.18.1 De ontwikkeling van de belangrijkste Salmonella-serotypes in de mens. Serotypes waar significante verheffingen voor zijn gevonden zijn groen gearceerd. Serotypes die weinig voorkomen, niet meldingsplichtig zijn (Typhi, Paratyphi A en B), en/of niet geassocieerd zijn met clusters/uitbraken vallen onder categorie 'overig' (Bron: Laboratoriumsurveillance RIVM). 

Jaar 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 Reis (2021)
Totaal aantal                          1466 1298 2204 994 986 979 1160 977 952 1002 568 679 5%
Enteritidis 516 380 421 256 213 239 319 246 250 354 143 167 10%
Typhimurium 438 331 276 185 166 196 208 163 176 121 87 132 2%
SI 1,4,5,12:i:2- 138 262 321 158 207 156 197 173 143 129 52 127 3%
Typhi 10 7 7 10 12 9 7 9 10 13 4 6 50%
Paratyphi A  5 4 6 8 7 -- 7 3 5 3 -- 2 50%
Paratyphi B 4 4 2 2 1 3 2 2 2 6 1 1 0%
Agona 5 5 8 5 6 9 13 7 6 11 1 1 0%
Bovismorbificans  4 6 14 6 6 5 34 19 5 11 5 13 8%
Brandenburg 6 4 11 15 20 7 9 6 15 8 4 8 0%
Chester 1 -- 2 3 12 11 12 10 16 20 4 8 0%
Derby 9 10 10 11 15 12 16 7 18 7 7 8 0%
Dublin  5 8 4 6 22 15 20 6 16 13 19 10 0%
Goldcoast 2 6 9 5 2 10 8 6 22 8 6 6 0%
Heidelberg 3 8 3 4 31 4 3 1 2 1 -- -- --
Infantis  18 13 22 30 26 35 26 38 25 26 30 18 6%
Kentucky  14 14 11 17 6 9 31 27 7 13 5 2 0%
London  3 7 3 5 9 3 1 3 2 7 2 3 0%
Muenchen  2 2 4 6 2 8 1 5 5 10 1 2 0%
Newport 21 29 20 12 12 9 11 18 21 16 8 12 8%
Paratyphi B var. Java  9 15 6 10 7 13 26 17 15 19 5 3 33%
Saintpaul 19 5 3 2 12 10 7 8 16 15 1 6 33%
Stanley 6 7 16 12 7 16 9 11 12 16 3 1 0%
Thompson  7 -- 803 25 7 5 7 4 2 2 -- 1 0
Virchow 10 1 9 10 9 5 8 8 10 18 16 9 0%
Overige 211 170 213 191 169 190 178 180 151 155 164 133 3%

2.18.1.2 Clustering en uitbraken

In 2021 werden alle Salmonella serotypen getypeerd middels whole-genome-sequencing. Hierop werd clusteranalyse met behulp van core-genome multi-locus-sequence-typing (cgMLST) uitgevoerd om groepen patiënten te identificeren met identieke stammen (wat duidt op een gemeenschappelijke bron). Van de humane S. Enteritidis isolaten binnen 2021 clusterden 71% met tenminste één ander humaan isolaat. Dit kunnen ook isolaten van eerdere jaren zijn. In totaal waren er 42 clusters van humane isolaten met een mediane clustergrootte van 6 (spreiding: 2 – 79 gevallen). Van de S. Typhimurium isolaten clusterde 66%, met in totaal 50 clusters met een mediane clustergrootte van 3 (spreiding: 3 – 39). Van de overige serotypen clusterde 45% met een ander cluster, met een totaal van 72 clusters met een mediane grootte van 2 isolaten (spreiding: 2 – 41). 

In totaal zijn er 6 verheffingen waargenomen met 159 patiënten in Nederland. 

  • Een verheffing van S. Braenderup werd gezien in meerdere landen in Europa, waarna een internationaal uitbraakonderzoek werd gestart. Vragenlijstonderzoek wees naar meloenen als meest waarschijnlijke bron van de besmetting, waarbij Galia meloenen het sterkst naar voren kwamen. Het  Verenigd Koninkrijk heeft de uitbraakstam gevonden op twee Galia meloenen afkomstig uit Honduras. Hierna heeft de NVWA in Nederland een recall gedaan van Galia meloenen die nog op de markt aanwezig waren, hoewel niet uitgesloten kon worden dat er mogelijk andere soorten meloenen betrokken waren bij de uitbraak. Internationaal behoorden er rond de 350 patiënten tot de uitbraak, waarvan 38 in Nederland. 
  • Begin 2021 werd op basis van WGS een match gevonden tussen een isolaat van een leghennenbedrijf genomen in 2019 en een langlopend cluster van 26 S. Enteritidis patiënten die terugging tot 2018. Enkele recente patiënten werden ondervraagd naar ei-consumptie om epidemiologische bewijslast te verzamelen. Recentere isolaten van 2021 van hetzelfde leghennenbedrijf bleken ook gerelateerd aan het cluster van patiënten. De NVWA heeft op basis van deze bevindingen en het brononderzoek, per direct een verbod opgelegd om eieren uit alle stallen af te zetten als consumptie-ei, totdat het bedrijf aan kon tonen dat het Salmonella probleem was opgelost. 
  • Vragenlijstonderzoek naar een S. Bovismorbificans cluster met 11 patiënten wat voornamelijk in GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst) regio Drenthe suggereerde kosterworst (een gedroogde worst) als mogelijke bron van de uitbraak. Microbiologisch bewijs van de uitbraakstam kon door de NVWA echter niet gevonden worden. Het cluster doofde vervolgens uit. 
  • Er werd vragenlijstonderzoek verricht naar twee S. Typhimurium clusters met respectievelijk 30 en 32 patiënten. Beide clusters doofde na een aantal maanden vanzelf uit, zonder dat de bron aangetoond kon worden. Hetzelfde gold voor een cluster met 22 S. Montevideo patiënten.  

2.18.2 Salmonella bij landbouwhuisdieren 

Naast surveillance van Salmonella bij de mens vindt ook monitoring plaats van dieren en dierlijke producten binnen verschillende programma’s en projecten. De NVWA monitort in de gehele levensmiddelenketen, van primaire productiebedrijven tot in de detailhandel, op wettelijke limieten en criteria, met als doel het volgen van trends en het signaleren van nieuwe risico’s. In de verschillende vleesketens wordt o.a. op naleving gecontroleerd van verplicht eigen onderzoek (Microbiologische criteria voor levensmiddelen Verordening (EG) nr. 2073/2005) en worden door NVWA ook monsters genomen ter verificatie. Deze monsters worden onderzocht door WFSR.

2.18.2.1 Salmonella monitoring in het kader van rapportage AMR 

Door de inwerkingtreding van het nieuwe EU Europese unie (Europese unie) uitvoeringsbesluit (1729/2020) betreffende de monitoring en rapportage van antimicrobiële resistentie bij zoönotische en commensale bacteriën is de isolatie van Salmonella uit caecum inhoud van vleeskalveren en vleesvarkens vanaf 2021 een verplicht onderdeel geworden in de uitvoering van het AMR monitoringsprogramma in landbouwhuisdieren. Dit betekent dat iedere twee jaar 300 monsters van vleeskalveren en 300 monsters van vleesvarkens worden onderzocht door Wageningen Bioveterinary Research (WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research)) op de aanwezigheid van Salmonella. Ieder monster is afkomstig van een uniek koppel. In 2021 is 21% (63/300) van de caecummonsters van varkens positief getest op Salmonella. Dit betrof serotypen Derby (n=21), monofasische Typhimurium (n=14), Brandenburg (n=7), Typhimurium (n=7), Goldcoast (n=3), Rissen (n=3), Bovismorbificans (n=2), Infantis (n=2), Livingstone (n=2), Agona (n=1) en Goettingen (n=1). Er werden  0,3% (1/300) caecummonsters van vleeskalveren (1 x S. Goldcoast) positief getest. 

2.18.2.2 Landbouwhuisdieren monitoringsprogramma’s

Tabel 2.18.2 laat de ontwikkeling van de belangrijkste Salmonella serotypen onder landbouwhuisdieren zien zoals verkregen uit het algemeen monitoringsprogramma van de NVWA. De hier in de tekst genoemde  percentages is de fractie t.o.v. het totaal aantal isolaten per diersoort. Bij varkens domineerde opnieuw monofasische S. Typhimurium (32%), gevolgd door S. Derby (27%) en S. Typhimurium (12%), waarbij het relatieve aandeel S. Derby een stijging laat zien t.o.v. 2020 (14%). Dit is nog nooit zo hoog geweest. Bij runderen werden S. Dublin (42%) en S. Typhimurium (27%) het meest aangetroffen. 
Bij vleeskuikens is er sprake van dominantie van S. Infantis (35% in 2021, 48% in 2020), en  S. Paratyphi B var. Java (19% in 2021, 15% in 2020). Onder leghennen domineerde S. Enteritidis (59% in 2021, 63% in 2020). De sterke aanwezigheid van  S. Braenderup (25% in 2020) is verdwenen in 2021 (2%). Opvallend in 2020 was de aanwezigheid van monofasische Typhimurium (15%) bij leghennen na afwezigheid in 2018, 2019 en 2020.

In het landbouwhuisdieren surveillance projecten dat RIVM in samenwerking met de NVWA uitvoert werden in mestmonsters op 4 van 183 (2,2%) melkveebedrijven van runderen Salmonella aangetoond. Bij 2 boerderijen was dit S. Dublin, 1x S. Typhimurium en 1x S. Mbandaka. 

Tabel 2.18.2 Absolute aantallen Salmonella enterica isolaten (totaal en per serotype) bij landbouwhuisdieren verkregen uit monitoring programma NVWA

Jaar 2012-2017 2018 2019 2020 2021
Serotypen V R S L V R S L V R S L V R S L V R S L
Totaal aantal 815 369 893 360 91 61 107 50 133 105 166 45 49 128 194 40 129 55 263 66
Typhimurium 284 137 24 28 29 24 4 2 48 37 6 4 5 32 1 2 16 15 11 1
SI 1,4,5,12:i:- 292 69 45 22 25 10   1 44 13 1   17 19     41 3 3 10
Enteritidi 1 7 97 197       21   2 17 26   21 17 25   4 27 39
Infantis 10 1 143 10 3 1 56 1 6 2 63 3 1 1 94 1 3   93 3
Paratyphi B
var. Java
2 3 182 7     27       18 2     29       49  
Heidelberg     201       2   1                      
Derby 111   9 3 12       13   1   7   1   35     2
Dublin 2 110 1 2 1 15     2 30       27       23    
Brandenburg 41 6 14   5   1 1 3   2   6       8 1    
Agona   1 14 11     4   1     2   4 2   1 3 2  
Livingstone   11   11 3 1   2 1 2       1       2   3  
Minnesota     22 2                     1       3  
Kedougou     2       1 19     17       2   1   1  
Goldcoast 9 5 3   3   2   3 1 3   1 2 2   7 1 1  
Mbandaka 1   10 7     1       1       2     1 8 1
Anatum 5   8 3                   1            
Braenderup     3 12       1     1         10       1
Rissen 11   2 2 3       1   1     1            
Indiana       10 5     1       9     1 8       8  
Newport      9 3     1 1     4       2 1       1  
Jerusalem     6 6                                
Montevideo   7 3 2                   2         2  
Overig 37 14 80 42 9 10 1 3 9 16 26 8 11 15 34 2 15 4 51 9

(V=varken, R=rund, S=slachtkuiken, L=leghen)

2.18.2.3 Monitoring pluimvee

Voor pluimvee geldt een monitoringsplicht en een meldplicht voor (vermoeden van) positieve monsters betreffende  S. Enteritidis, S. Typhimurium en monofasische S. Typhimurium. Indien een bedrijf Salmonella aantoont, en dus een vermoeden heeft dat het kan gaan om een aangifteplichtige Salmonella moeten zij dit melden bij de NVWA. 

Legkoppels

Voor legkoppels geldt een monitoringsverplichting waarbij eens in de 15 weken door de pluimveehouder monsters genomen worden. Maximaal drie weken voor slacht wordt het koppel bemonsterd door een dierenarts. De monsters worden ingestuurd naar een erkend laboratorium voor onderzoek op de aanwezigheid van S. Enteritidis en (monofasische) S. Typhimurium. In 2021 zijn er 106 verdachte stallen gemeld op 89 legbedrijven. Van deze verdachte stallen betrof het 12 keer geen S. Enteritidis of (monofasische) S. Typhimurium, 58 keer betrof het een vaccinstam, en 5 keer een bronopsporing na de vondst uit de humane populatie die te koppelen was aan het desbetreffende  bedrijf. Van de 31 verdachte stallen die overblijven werd voor 2 stallen verificatie onderzoek uitgevoerd, die voor beide gevallen negatief was. Voor 29 stallen werd de besmetting (28 keer S. Enteritidis en 1 keer S. Typhimurium) door de houder geaccepteerd. Naast de verdachte stallen zijn in 2021 ook 23 aanpalende stallen onderzocht door de NVWA. Hierbij werden geen stallen positief verklaard.

Vermeerderingskoppels

Voor vermeerderingskoppels geldt een monitoringsverplichting waarbij eens in de drie weken monsters genomen moeten worden door de pluimveehouder. De laatste monstername voor slacht moeten door een dierenarts genomen worden. De monsters worden ingestuurd naar een erkend laboratorium voor onderzoek op S. Enteritidis, (monofasische) S. Typhimurium, S. Infantis, S. Hadar, S. Virchow en voor ouderdieren van vleeskuikens ook S. Paratyphi B var Java. In 2021 zijn 15 stallen van 12 bedrijven aan de NVWA gemeld waarbij in 4 stallen geen aangifteplichtige Salmonella en in 12 stallen wel een aangifteplichtige Salmonella werd aangetoond, namelijk in 3 stallen Enteritidis, 1 stal Infantis, 5 stallen Typhimurium en 3 stallen monofasische Typhimurium. Op 4 locaties is vanwege ofwel gerede twijfel aan de laboratoriumuitslag ofwel tussenkomst van de rechter verificatieonderzoek uitgevoerd, deze was in alle gevallen negatief.

Vleeskuikens

Voor vleeskuikens geldt een monitoringsverplichting waarbij in de eerste 3 levensdagen monsters moeten worden genomen door de pluimveehouder. De monsters worden ingestuurd naar een erkend laboratorium voor onderzoek op de aanwezigheid van S. Enteritidis en (monofasische) S. Typhimurium.  Maximaal drie weken voor de slacht wordt het koppel bemonsterd door een dierenarts. De monsters worden ingestuurd naar een erkend laboratorium voor onderzoek op S. Enteritidis, S. Typhimurium, S. Infantis, S. Hadar, S. Virchow en S. Paratyphi B var. Java. In 2021 zijn in  429 stallen Salmonella besmettingen aangetoond, waarvan 408 met een aangifteplichtig  type. Dit aantal meldingen is groter dan voorgaande jaren vanwege een verbetering van de meldprocedure. 

2.18.3. Salmonella in levensmiddelen

De NVWA bemonstert en WFSR onderzoekt jaarlijks voor een groot aantal levensmiddelen of zij voldoen aan een eventuele norm van afwezigheid van Salmonella. Wat betreft voedsel gelden verschillende voedselveiligheidsregels. Voor gehakt vlees en vleesbereidingen van pluimveevlees (gekruid, gemarineerd en kippengehakt) en andere diersoorten mag geen enkel Salmonella-serotype worden aangetroffen. Dat geldt ook voor andere typen levensmiddelen dan vlees waarbij de verwachting is dat ze zonder afdoende verhitting kunnen worden geconsumeerd (groenten, verse kruiden, zuivel, etc.). Op rauw naturel pluimveevlees mag geen S. Enteritidis of S. Typhimurium aanwezig zijn. Voor alle andere typen rauw vlees (waarbij de verwachting is dat ze met afdoende verhitting worden geconsumeerd) geldt geen afwezigheidsplicht voor Salmonella

In Tabel 2.18.3 staat een overzicht van het onderzoek in de detailhandel van kippenvlees. In 4% van de monsters van vers vlees (14/315) en van vleesbereidingen (12/306) van kip uit de detailhandel is Salmonella gevonden in 2021, dit is sinds enkele jaren stabiel. Hierbij werd 19x S. Infantis, 3x S. Paratyphi B Java,  2x S. Virchow en 1x S. Enteritidis gevonden. 

Tabel 2.18.3 Salmonella spp. in kippenvlees in de detailhandel (Monitoring programma NVWA)

  2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
  V Vb V Vb V Vb V Vb V Vb V Vb V Vb V Vb
Samplegrootte 586 632 593 674 208 269 231,00 251 294 299 237 294 286 298 315 306
% Salmonella spp.  3,9 2,7 3,9 3,6 2,4 1,9 3,00 1,6 3,1 3 3,0 2,0 3,8 4,0 4,4 3,9
Paratyphi B Java (%) 43,5 29,4 26,1 20,8 20 20 14,00     33 14,3 16,7 9,1 7,7 14,3 8,3
Enteritidis (%)     4,3                         8,3
Hadar (%)                                
Indiana (%)   5,9                   16,7        
Infantis (%) 52,2 58,8 56,5 70,8 60 40 57,00 75 78 37 71,4 50,0 72,7 84,6 78,5 75
Virchow (%)           40           16,7 18,2 7,7 7,1 8,3
Typhimurium (%)     4,3               14,3          
Andere types (%) 4,3 5,9 8,8 8,4     29,00 25 22              

(V=vlees, Vb=vleesbereiding)

In Tabel 2.18.4 is een overzicht gegeven van de overige soorten (rauw) vlees die werden onderzocht afkomstig uit de detailhandel. Het gaat hier om vers vlees en vleesbereidingen van rund of kalf, varken en lam. Hoewel er geen normen voor Salmonella gelden voor vers vlees van deze diersoorten, volgt de NVWA wel het voorkomen van onder andere Salmonella in dit type product. In gehakt vlees, vleesbereidingen en vleesproducten mag géén Salmonella zitten.

  • In vers varkensvlees was de prevalentie 0,9%  in 2021 (2017 -0,7%,  2018 – 1,3% , 2019 – 1,0%, 2020 – 11,1%)
  • Voor lamsvlees was de prevalentie het 0,3% in 2021 vergelijkbaar met voorgaande jaren( 2017 – 1,0, in 2018 – 0,4%, 2019 – 0,4%, 2020-0,8%). 
  • In vers rund/kalfsvlees is het percentage positieven het laagst met 0,2% in 2021 (2017 -0,2%,  2018 – 0,3% , 2019 – 0,8%, 2020 – 0,7%).  Ook in andere onderzochte partijen vers vlees uit de retail is de Salmonella prevalentie laag.
  • In 353 partijen gehakt en vleesbereidingen (anders dan pluimvee) bemonsterd in de detailhandel, werd in 3 monsters (0,8%) Salmonella aangetoond. In varkenssaucijzen, hamburger  en een kruidnagelvink werden resp. S. Derby, S. Enteritidis en S. Typhimurium gevonden.
  • In 329 partijen rauw te consumeren vlees, zoals filet américain, ossenworst en carpaccio, werd in 1 monster filet americain S. Dublin gevonden. 

Ook voor levensmiddelen waarvan de verwachting is dat ze zonder afdoende verhitting kunnen worden geconsumeerd geldt dat er geen Salmonella in mag zitten. 

  • In geen van de 943 monsters verse groenten , 296 monsters wok groenten, 294 monsters maaltijdsalades, en 1011 monsters paddenstoelen (champignon, oesterzwam en shitake), werd Salmonella gevonden. 
  • In 264 monsters vers zeewier uit detail- en groothandel werd geen Salmonella gevonden. 
  • In 299 monsters gekookte schaal-,  schelpdieren en garnalen uit de detailhandel en productie bedrijven werd geen Salmonella gevonden.
  • Uit verse kruiden werd in 3 van de 65 (4,6%) partijen, 1x koriander en 2x munt allen afkomstig uit Marokko, S. Kentucky en S. Typhimurium gedetecteerd
  • In 266 monsters superfood, gedroogde zaden, chia, hennep, sesam etc., werd in 1 monster moerbeibesssen S. Lindern gevonden.
  • Bij ingevroren geïmporteerde gekweekte vis en tropische garnalen werd in 3 tilapia monsters Salmonella aangetoond, S. Paratyphi B var Java, monofasische S. Typhimurium, en S. Newport. In 97 monsters pangasius, en 103 monsters garnalen werd geen Salmonella aangetoond.

Tabel 2.18.4  Aanwezigheid Salmonella in 25 g rauw vlees in de detailhandel (Bron: Monitoringprogramma NVWA/WFSR)

  2013 2014 2015 2016 2017   2018   2019   2020   2021
  N % N % N % N % N % N % N % N % N %
Rund en Kalf 433 0,5 420 0,0 488 0,0 507 0,4 504 0,2 582 0,3 497 0,8 646 0,7 593 0,2
    Filet americain  -- --  --  --  --  -- 99 1,0 105 0,0 127 0,8 139 0,7 135 0,0 172 0,6
    Osseworst  -- --  --  --  --  -- 59 0,0 75 1,3 109 0,0 75 0,0 84 0,0 106 0,0
Varken 704 0.6 763 1,3 788 0,9 271 0,4 278 0,7 313 1,3 297 1,0 438 1,1 321 0,9
Lam 52 0 31 0,0 49 0,0 112 1,8 196 1,0 272 0,4 240 0,4 245 0,8 308 0,3

2.18.4. Bronnen van besmetting

De meeste Salmonella-infecties worden veroorzaakt door het eten van besmet voedsel zoals onvoldoende verhitte eieren, rauwe vleesproducten, ongepasteuriseerde zuivelproducten, kruisbesmetting en heel incidenteel door (voorgesneden) rauwe groenten en fruit. De geschatte bijdragen aan de humane salmonellose door reizen, landbouwhuisdieren en hun producten worden getoond in Figuur 2.18.1. Het bronattributiemodel schat de frequentiedistributie van serotypen bij de mens op basis van de frequentie onder de bronnen. Daarbij wordt  ook het geconsumeerde volume, de besmettingsgraad en de fractie van het voedsel wat rauw of goed doorbakken wordt geconsumeerd betrokken. Ook wordt het deel meegenomen dat wordt veroorzaakt door reptielen die als huisdier worden gehouden en waarbij besmetting optreedt via direct contact met de dieren of contact met een door de reptielen besmette omgeving (terrarium).

  • Van alle bronnen was het aandeel varkens nog steeds het hoogst; deze was in 2021 29%, wat een daling is t.o.v. 2020 (38%); welke vergelijkbaar is met het aandeel van voor 2019  (28%) en daarvoor. 
  • Hoewel het de laatste zes jaar niet meer de dominante bron is, waren leghennen/eieren in 2021 (23%) opnieuw de tweede belangrijkste bron van salmonellose. Voor eieren geldt vanaf 2009 dat, indien afkomstig van S. Enteritidis/S. Typhimurium-positieve koppels, deze niet meer op de markt gebracht mogen worden als tafeleieren voor directe humane consumptie (EG-besluit 1237/2007). Deze eieren zijn alleen geschikt voor de ei-verwerkende industrie. Ten opzichte van 2020 is het aandeel ei-gerelateerde infecties in 2021 gelijk gebleven maar iets lager dan in 2019 ( 26%). 
  • Van alle salmonellose gevallen in 2021 is naar schatting 7% (gelijk aan 2020) afkomstig van vleeskuikens / kippenvlees. Het aandeel afkomstig van rund is in 2021 met 8% nog steeds hoog (2% in 2019, 9% in 2020). .   
  • Het aandeel infecties waarvan de bron niet kon worden geschat of in het buitenland was opgelopen is in 2021 net als in 2020 laag ( 8% in 2021, 5% in 2020, 23% in 2019). Deze sterke daling houdt zeer waarschijnlijk verband met de sterke reductie in reizen als gevolg van de corona-maatregelen.
  • Opvallend is ook dat het percentage isolaten dat gelinkt is aan een uitbraak in 2021 (23%) t.o.v. 2017 (14%) 2018 (11%), 2019 (8%) en 2020 (13%) sterk is toegenomen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het gebruik van WGS en daar aan gerelateerde hoge mate van resolutie waarmee isolaten met elkaar kunnen worden vergeleken.

Figuur 2.18.1 Bijdrage aan de humane, laboratorium-bevestigde salmonellose (vertikale as) door reizen (of onbekend) en de verschillende groepen landbouwhuisdieren of hun producten. Omvangrijke explosies die niet representatief zijn voor de Salmonella-status van de Nederlandse vee- en pluimveestapel, zijn in blauw aangegeven (Bron: Laboratoriumsurveillance RIVM). 

2.18.5. Resistentie bij Salmonella

De MARAN-rapportage over 2021 beschrijft de resistentie van Salmonella isolaten bij mens, landbouwhuisdieren, diervoer en voedsel. Een selectie (n=601) van alle humane Salmonella isolaten die het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) heeft ontvangen van medische microbiologische laboratoria is naar Wageningen Bioveterinary Research (WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research)) gestuurd voor gevoeligheidstests. Bovendien werden isolaten uit niet-humane  bronnen getest: varkens (n= 99), runderen (n= 55), vleeskuikens (n=249) en leghennen (n=62). 

Over alle isolaten (ongeacht serotype) werden de hoogste niveaus van resistentie waargenomen voor sulfamethoxazol (29,6% in 2021, 24,4% in 2020),  tetracycline (26,6% in 2021,  25,4% in 2020), ampicilline (24,5% in 2021,  21,7% in 2020), nalidixinezuur (16,4% in 2021,  16,4% in 2020), ciprofloxacine (15,5% in 2021,  16,0% in 2020), trimethoprim (12,3% in 2021,  12,0% in 2020) en chlooramfenicol (7,9% in 2021,  6,7% in 2020) (Figuur 2.18.2). Net als in voorgaande jaren werd er geen resistentie geconstateerd tegen carbapenem antibiotica. Ook werden net als in voorgaande jaren lage percentages resistentie gevonden voor tigecycline, azithromycine, cefotaxime, ceftazidime en gentamicine. Meer specifiek werden (zeer) hoge niveaus van resistentie waargenomen onder  monofasische S. Typhimurium (92% voor tetracycline, 88% voor ampiciline, 86% voor sulfamethoxazol), S. Infantis (63% voor sulfamethoxazol, 66% voor nalidixinezuur, 64% voor ciprofloxacine, 60% voor tetracycline), en S. Paratyphi B var. Java (89% voor trimethoprim, 56% voor sulfamethoxazol) (Figuur 2.18.2). De hoogste niveaus van resistentie bij S. Enteritidis waren voornamelijk die voor fluoroquinolonen (ciprofloxacine en nalidixinezuur, beide 18%), terwijl dit bij S. Typhimurium ampicilline (42%), sulfamethoxazol (37%), tetracycline (35%), en chloramphenicol (18%) waren. In totaal werden 10 (0,8%) ESBL-producerende Salmonella isolaten gevonden (allen humaan). In 2021 zijn geen carbapenemase producerende Salmonella gevonden.

Figuur 2.18.2 Percentages resistentie van de 9 meest voorkomende Salmonella serotypen geïsoleerd in Nederland in 2021 tegen verschillende antibiotica

2.18.6. Conclusie

De afgelopen jaren is de continue dalende trend in Salmonella infecties bij de mens in Nederland gestabiliseerd rond de 1500 laboratorium bevestigde gevallen per jaar met een geschatte 26.000 gevallen in de gehele bevolking. Na een bijzonder laag aantal in 2020 als gevolg van corona-pandemie zijn de aantallen in 2021 iets opgelopen. Dit kan verklaard worden door de lagere intensiteit van restrictieve coronamaatregelen in 2021 t.o.v. 2020. 

Auteurs: Eelco Franz, Ben Wit, Roan Pijnacker, Maaike van den Beld, Thijs Bosch, Joke van der Giessen, Harry Rozendaal, Greetje Castelijn, Menno van der Voort, Kees Veldman, Lapo Mughini Gras

2.19 STEC

Shiga toxine-producerende Escherichia coli (STEC) is een bacteriële zoönose met herkauwers als belangrijkste reservoir. Een Nederlandse attributiestudie liet zien dat ongeveer de helft van de patiënten kan worden toegeschreven aan runderen als reservoir en dat ongeveer een kwart van de infecties kan worden toegeschreven aan schapen en geiten.1 Varkens en pluimvee zijn kleinere reservoirs van STEC. STEC-infecties zijn vaak het gevolg van de consumptie van besmet voedsel, maar transmissie via het milieu lijkt ook belangrijk.1,2

Infecties met STEC kunnen asymptomatisch verlopen, maar kunnen ook leiden tot milde tot ernstige (bloederige) diarree.3 Gemiddeld ontwikkelt 2 tot 7% van de met STEC geïnfecteerde personen het hemolytisch uremisch syndroom (HUS) bestaande uit hemolytische anemie, trombocytopenie en acute nierinsufficiëntie. Acute STEC-infecties zijn meldingsplichtig onder de Wet publieke gezondheid (Wpg) vanwege de ernst van de ziekte, vooral bij kleine kinderen en ouderen, en vanwege het risico op grootschalige uitbraken.

2.19.1 STEC bij mensen

In totaal werden in 2021 483 patiënten met een STEC-infectie gemeld, wat vergelijkbaar is met 2018. Dit betekent dat het aantal meldingen na een sterke daling in 2020 weer genormaliseerd is. Het aantal STEC O157- (n=55) en STEC non-O157-infecties (n=102) is een stijging ten opzichte van de afgelopen paar jaar (zie Figuur 2.19.1). Van de overige patiënten in 2021 kon de infectie niet worden bevestigd met behulp van de ingestuurde isolaten (n=23) of was er geen isolaat ingestuurd (n=303). Binnen STEC non-O157 werd STEC O26 (n=22; 22%) het meest gevonden, op afstand gevolgd door STEC O103 en STEC O63 (elk 11; 11%). In totaal werden er 29 verschillende O-groepen gevonden. Over de periode 2017-2021 waren na O157 (n=243), O26 (n=108), O103 (n=43), O63 (n=27), O145 (n=24) en O146 (n=21) de vijf meest gevonden O-groepen.

Iets minder mannen (44%) dan vrouwen werden gediagnosticeerd met een STEC-infectie, vergelijkbaar met voorgaande jaren. Van de STEC O157-patiënten werd 40% opgenomen in een ziekenhuis (36-40% in 2017-2020) ten opzichte van 31% van de STEC non-O157-patiënten (21-29% in 2017-2020) en 28% van de patiënten waarvan geen typering beschikbaar was (25-35% in 2017-2020). HUS werd gemeld voor 25 patiënten, waarvan 11 kinderen in de leeftijd 0-4 jaar en 4 in de leeftijd 5-10 jaar, voornamelijk jongens (73%); de overige 10 patiënten waren in de leeftijd 20-73 jaar (mediaan 48,5 jaar), slechts 20% was man. Het aantal en percentage HUS ligt daarmee in 2021 iets hoger dan in de voorgaande jaren (8-22 gevallen; 2,5-4,8%). Vier HUS-patiënten hadden een STEC O157-infectie (twee jonge kinderen en twee volwassenen); zes HUS-patiënten hadden een STEC non-O157-infectie, waarbij drie jonge kinderen een STEC O26- of een STEC O111-infectie (n=2) hadden en bij de drie volwassenen werd een STEC O145, O168 of O174 gevonden; bij de overige HUS-patiënten was geen serotypering beschikbaar (al werd bij één jong kind een O26 zonder stx-genen aangetoond). Twee vrouwen ouder dan 65 jaar (O-typering onbekend) zijn overleden als gevolg van de STEC-infectie. Bloed in de ontlasting komt beduidend vaker voor bij STEC O157-infecties (2017-2021: 60-80%) ten opzichte van STEC non-O157-infecties (32-45%) of van infecties zonder verdere typering (26-41%). In 2021 werden de meeste infecties van STEC O157 in de leeftijdsgroep 20-29 jaar (22%)en van STEC non-O157 in de leeftijdsgroep 0-4 jaar (21%) gezien, terwijl er geen duidelijke leeftijdsgroep met infecties te zien was de groep zonder O-typering. Slechts 7% (33/470) van de patiënten in 2021 had de infectie het meest waarschijnlijk in het buitenland opgelopen. Dit is vergelijkbaar met 2020, maar laag ten opzichte van 23-28% in de voorgaande jaren.

Figuur 2.19.1 STEC infecties bij de mens, Nederland, 2012-2021

2.19.2 STEC bij dieren en in voedsel

In 2021 werd in het kader van het landbouwhuisdieren surveillance project van 182 melkveebedrijven een mengmest monster onderzocht op de aanwezigheid van STEC. Op 39 (21,4%) van de bedrijven werd STEC gevonden (43 isolaten). De meest gevonden serotypes waren O182:H25 (10/43; stx1 en eae positief) gevolgd door O113:H4 (5/43) en O15:H16 (3/43). Er werd één isolaat O26:H11 gevonden (stx1, stx2 en eae positief); serotype O157:H7 werd niet aangetoond.

In opdracht van de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) onderzocht WFSR in 2021 voedsel op de aanwezigheid van STEC binnen 19 monitoringsprojecten. Bemonstering werd uitgevoerd op verschillende plekken in de voedselketen. Een hoge prevalentie hierbij is, net als in eerdere jaren, gevonden voor retail vers vlees en vleesbereidingsmonsters (gehakt, gekruid, et cetera) van kleine herkauwers, waarbij in 12,7% van de 307 monsters een STEC-isolaat werd gevonden. Voor retail gehakt en vleesbereidingen (5,6% van 353 monsters) en retail kalfsvlees (6,0% van 266 monsters) werden percentages positieven gevonden ongeveer gelijk aan 2020 (respectievelijk 5,8 en 5,6%). Voor andere retail vleesprojecten zijn lagere percentages positieven gevonden: vlees voor rauwe consumptie (1,8%, 329 monsters), vers rundvlees (1,3%, 317 monsters) en vers varkensvlees (0,9%, 320 monsters). In een nieuw monitoringsproject in de retail op niet alle daagse diersoorten, zoals eend, hert, zwijn en haas waren 8 van de 51 monsters positief (15,7%). Ook bij import vlees zijn hoge percentages positieven gevonden. Deze worden per partij van vijf monsters gemonitord, wat een hoger percentage mede zou kunnen verklaren. In monitoring van import rundvlees waren 3 van de 20 partijen positief voor STEC, voor import exotisch vlees waren dit 4 van de 20 partijen, 3x hert en 1x ree. In een additioneel import monitoring project, verplichte resistentie monitoring, waarbij 3 monsters per partij zijn onderzocht, zijn 15 van de 161 partijen rundvlees positief bevonden op STEC.
 
In 2021 is ook weer aandacht besteed aan de monitoring van groente. Hierbij is in maar twee gevallen een STEC-isolaat gevonden. Dit betrof twee positieve rauw te consumeren groentemonsters uit 965 monsters, namelijk twee monsters andijvie. Geen van de 300 maaltijdsalade- en 303 wokgroentemonsters is positief bevonden. In het project (verse) kruiden is in 2021 één partij geïmporteerde verse kruiden (munt uit Marokko) positief bevonden (65 partijen getest). In de monitoringsprojecten op pecten (11 monsters), vers zeewier (264 monsters) en superfoods (266 monsters) zijn geen positieve STEC-monsters gevonden.

In totaal zijn in 2021 248 isolaten door WFSR in voedsel gevonden, met 83 verschillende serotypes. In sommige monsters of partijen werden meerdere typen STEC aangetoond. Hierbij werd O146:H21 (n=26) het meest gevonden, voornamelijk in lamsvlees, gevolgd door O113:H4 (n=12) in met name rundvlees, en O6:H10 (n=11) in rund- en lamsvlees. Bij totaal 17 isolaten is ook het eae-gen gevonden, waaronder zes isolaten O103:H2, twee isolaten O26:H11 en één isolaat O145:H-ontypeerbaar.

Literatuur:

  1. Mughini-Gras L, van Pelt W, van der Voort M, Heck M, Friesema I, Franz E. Attribution of human infections with Shiga toxin-producing Escherichia coli (STEC) to livestock sources and identification of source-specific risk factors, The Netherlands (2010-2014). Zoonoses Public Health. 2018; 65(1):e8-e22.
  2. Friesema IH, Van De Kassteele J, De Jager CM, Heuvelink AE, Van Pelt W. Geographical association between livestock density and human Shiga toxin-producing Escherichia coli O157 infections. Epidemiol Infect. 2011; 139(7):1081-7.
  3. Smith JL, Fratamico PM, Gunther NW. Shiga Toxin-Producing Escherichia coli. Advances in Applied Microbiology. 2014; 86:145-97.
Auteurs: Ingrid Friesema, Kim van der Zwaluw, Menno van der Voort, Maaike van den Beld, Ben Wit, Paul in ’t Veld, Eelco Franz

2.20 Toxoplasmose

Toxoplasmose, veroorzaakt door de obligaat intracellulaire protozoa Toxoplasma gondii, is wereldwijd een van de meest voorkomende (voedsel-gerelateerde) parasitaire zoönosen.1,2 De kat is de eindgastheer van deze parasiet. Na een eerste infectie scheidt een kat gedurende een paar weken in totaal miljoenen oöcysten uit met de feces, die in de omgeving eerst moeten rijpen voordat ze tot een nieuwe infectie kunnen leiden. In de tussengastheer (alle warmbloedigen, onder andere landbouwhuisdieren zoals schaap, geit, varken en rund) ontwikkelen zich cysten in verschillende weefsels (onder andere spieren, lever, hersenen). Knaagdieren, andere kleine zoogdieren en vogels zijn vooral belangrijk als bron van infectie voor de kat. Katten raken gemakkelijk geïnfecteerd door opname van weefselcysten3 en jagen is het belangrijkste risico voor infectie bij katten in Nederland.4 Mensen kunnen geïnfecteerd raken via het eten van niet van tevoren ingevroren en niet goed verhit vlees waarin zich weefselcysten bevinden. Ook kan een infectie opgelopen worden door opname van rijpe oöcysten, bijvoorbeeld tijdens het tuinieren (met kattenfeces besmette grond) of consumptie van met oöcysten besmette groenten of fruit. Daarnaast kan er nog overdracht plaatsvinden via weefseltransplantaties. Bovendien kan T. gondii, als een vrouw voor het eerst een infectie oploopt tijdens de zwangerschap, via de placenta worden overgedragen op het ongeboren kind (congenitale infectie).

2.20.1 Toxoplasma bij mensen

Bij de meeste mensen verloopt een infectie asymptomatisch of geeft het milde klachten (moeheid, koorts en gezwollen lymfeknopen), maar er kan ook een ontsteking van het vaat- en netvlies van het oog optreden, die zich eventueel pas vele jaren later manifesteert. Een congenitale infectie kan leiden tot een miskraam of een kind geboren met afwijkingen aan het zenuwstelsel of de ogen. Ook in dit geval geven de afwijkingen in de ogen soms pas na tientallen jaren dusdanige klachten dat zij worden herkend. Daarnaast kunnen bij mensen met een immuundeficiëntie door ziekte of medicamenteuze onderdrukking van het immuunsysteem voor bijvoorbeeld orgaantransplantaties, ernstige ziekteverschijnselen (bijvoorbeeld longontsteking, hersenvliesontsteking) optreden. 
Meerdere studies laten een verband zien tussen T. gondii-infectie en verschillende psychiatrische ziekten of gedragsveranderingen.5,6 In deze onderzoeken wordt de seropositiviteit voor Toxoplasma gondii in patiënten vergeleken met de seropositiviteit in gezonde controlepersonen. Op deze manier kan echter niet worden bepaald of het om een oorzakelijk verband gaat. Bovendien worden deze verbanden niet altijd gevonden. In de NESDA-studie (de Netherlands Study of Depression and Anxiety) werd geen bewijs gevonden voor een relatie tussen seropositiviteit en affectieve stoornissen, agressie-reactiviteit en suïcidale gedachten.7

In Nederland is de seroprevalentie (fractie personen met antilichamen tegen Toxoplasma op een willekeurig moment in tijd) gebaseerd op een representatieve dwarsdoorsnede van de bevolking in de Pienterstudies (Figuur 2.20.1). De seroprevalentie was 40,5% in 1995/19968,9, met een daling naar 26,0% in 2005/2006. De nieuwste Pienter-studie (2016-2017), waarbij wederom de seroprevalentie is onderzocht, laat zien dat de seroprevalentie iets is toegenomen (30,9%), met name in de oudere leeftijdsgroepen.8 Er is evenals in de eerdere studies een verschil tussen de regio’s, waarbij het westen hogere seroprevalenties heeft en het noordoosten en zuidoosten lagere. 

Figuur 2.20.1. Het percentage personen met antilichamen tegen Toxoplasma gondii per leeftijdscategorie in de Pienter-studies 

Op basis van een geschatte incidentie van twee kinderen met een congenitale toxoplasmose per 1.000 levendgeborenen per jaar en een ziektelast van 1900 DALY’s per jaar, behoort toxoplasmose tot de belangrijkste zoönotische en voedsel-overdraagbare infecties in Nederland.9 

Toxoplasmose is geen meldingsplichtige ziekte volgens de Wpg (zie paragraaf 2.2) en is niet opgenomen in het screeningprogramma voor zwangeren in Nederland. De diagnostiek wordt door verschillende soorten laboratoria (MML, klinisch-chemisch, huisartsen-lab, enzovoort), op verzoek van verschillende soorten aanvragers (verloskundigen, gynaecologen, oogartsen, internisten, bedrijfsartsen) uitgevoerd, waardoor geen goed inzicht bestaat in (de trend in) het aantal gevallen per jaar. In oktober 2016 is het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) gestart met een onderzoek, waarbij recent geïnfecteerde patiënten geïncludeerd worden via veertien medisch-microbiologische laboratoria, verspreid door Nederland. Door de vragenlijstgegevens van patiënten te vergelijken met de gegevens van controlepersonen die seronegatief testten voor antistoffen tegen T. gondii worden de risicofactoren voor infectie met T. gondii in Nederland onderzocht (Toxoplasma Brononderzoek). De patiënten-inclusie is 1 mei 2021 gestopt. Uit de multivariate analyse met de gegevens van 44 cases en 43 controles in de leeftijd 18-70 jaar kwamen consumptie van wild en soms of nooit handenwassen vóór het bereiden van voedsel als risicofactoren naar voren (artikel in voorbereiding). 

2.20.2 Toxoplasma bij dieren

Een T. gondii-infectie verloopt bij dieren vaak symptoomloos, hoewel (congenitale) toxoplasmose met neurologische en oculaire verschijnselen of abortus kan optreden. Bij kleine herkauwers is het een belangrijke oorzaak van verwerpen.10 Er is geen monitoringssysteem voor landbouwhuisdieren in Nederland, maar wel een meldingsplicht voor dierenartsen en onderzoeksinstellingen. De GD Gezondheidsdienst voor Dieren (Gezondheidsdienst voor Dieren) rapporteert Toxoplasma gegevens uit de diagnostiek m.b.t. abortus en doodgeboorte bij kleine herkauwers in de jaarrapportages Monitoring Diergezondheid. De gegevens in Tabel 2.20.1 komen uit onderzoeksprojecten of vanuit klinische of exportdiagnostiek. 

 Tabel  2.20.1 Toxoplasma in dieren

Diersoort Positief/totaal geteste monsters (% positief)    
2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
Runderen 0/506 (0%)a 19/100 (19%)d*; 2/100 (2%)e* - - - - - -
Geiten 0/30 (0%)a; 221/1.664 (13,3%)d 2/8 (25%)c - 1/53(2%)a; 1/7 (14%)c 3/72 (4%)a; 5/5 (100%)c 2/52 (4%)a; 1/6 (17%)c 0/51(0%)a 1/58(2%)a; 1/1 (100%)c
Schapen 6/66 (9%)a - - 1/77(1%)a 3/126(2%)a 3/78 (4%)a 9/109(8%)a 5/129(4%)a
Schapen - 3/3 (100%)c - - - 14/16 (88%)c 20/27 (74%)c 6/23 (26%)c
Honden 15/58 (26%)b 11/84 (13%)b; 0/3 (0%)c 22/145 (15,2%)b; 0/7 (0%)c 26/168 (15,5%)b; 0/11 (0%)c 79/222 (35,6%)b; 0/3 (0%)c 50/244 (20,5%)b; 0/3 (0%)c 69/276 (25,0%)b 105/339 (31,0%)b
Katten 5/26 (19%)b 2/32 (6%)b; 0/4 (0%)c 11/33 (33%)b 7/43 (16%)b 15/64 (23%)b 24/91 (26%)b 25/120 (20,8%)b 50/145 (34,5%)b
Vleesvarkens 2,8% (n=38.752)f 2,1% (n=44.462)f 1,4% (n=46.294)f - - - - -
Ratten - - - - - - 0/142 (0%)d 3/270 (1%)d
Wilde knaagdieren en insectivoren - - - - - - 5/312 (1,6%)g -
a    Gegevens GD, diagnostiek abortus en doodgeboorte uit jaarrapportages monitoring diergezondheid 
b    Gegevens VMDC, op basis van patiënten diagnostiek ( (totaal Ig- serologie)  
c    Gegevens WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research), vanuit aangevraagde testen voor (export) diagnostiek (2015: LAT, vanaf 2016: ELISA)
d    Gegevens RIVM, op basis van steekproef-serologie      
e    Gegevens RIVM/WBVR, op basis van muizenbioassay    
f     Seroprevalentie gecorrigeerd voor bedrijfstype (conventioneel/biologisch) en regio (provincie)

g    Gegevens WBVR, op basis van PCR, dieren verzameld in 2016/2017/2018, alle positieven waren bruine ratten op Texel

* Het betreft dezelfde 100 runderen

T. gondii-infectie geeft geen zichtbare afwijkingen bij consumptiedieren en er kan dus niet op worden gecontroleerd bij de klassieke vleeskeuring op basis van visuele inspectie in de slachthuizen.  Ook serologische diagnostiek blijkt onvoldoende betrouwbaar om besmetting van productiedieren en vlees uit te sluiten: het is mogelijk dat dieren zonder antilichamen toch cysten in het vlees hebben. Voor kleine herkauwers, varkens en kippen kan serologie wel gebruikt worden om te bepalen welke bedrijven een hoog besmettingsniveau hebben. Bij rund en paard is de overeenkomst tussen serologische resultaten en de detectie van cysten in het vlees zo slecht, dat serologie ook niet geschikt is voor het opsporen van positieve bedrijven.11,12,13
Van 2012 tot 2016 is op grote schaal serologische screening bij vleesvarkens uitgevoerd. De seroprevalentie, welke varieerde van 1,4% in 2016 tot 2,8% in 2014 (tabel 2.21.1), was hoger bij biologisch gehouden dieren en piekte in de winter.14
In tegenstelling tot studies uit 2004 en 200815,16,werd in 2016-2018  geen T. gondii-DNA aangetoond bij wilde knaagdieren en insectivoren gevangen op varkensbedrijven in Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel. De parasiet werd alleen aangetoond bij vijf van de 28 bruine ratten gevangen op Texel.13 

2.20.3 Bronattributie

In een bronattributiestudie is berekend dat binnen de vleesgerelateerde infecties in Nederland rundvlees een veel groter aandeel heeft aan humane T. gondii-infecties dan varkensvlees, schapenvlees en gemengde vleesproducten bij elkaar.17 Rundvlees is, in tegenstelling tot schapenvlees, relatief weinig besmet, maar door de veelvuldige rauwe consumptie ervan (vooral filet américain), is het geschatte aandeel in humane infecties hoog. Rauwe vleesproducten bevatten meestal toevoegingen zoals zout, lactaat en acetaat en uit een vervolg op de bronattributiestudie blijkt dat het effect van zouten veel invloed heeft op het geschatte risico voor dergelijke vleesproducten.18 In vervolg op deze studies wordt gewerkt aan een in vitro methode om de overleving van T. gondii in vlees te bepalen19, zodat experimenteel kan worden onderzocht in welke mate de toevoegingen gebruikt voor de bereiding van rauwe vleesproducten zoals filet américain leiden tot inactivatie van T. gondii

Naast onvoldoende verhit vlees vormt blootstelling aan oöcysten via grond of daarmee besmette groenten en fruit een belangrijke bron van infectie voor de mens. Om meer inzicht te verkrijgen in deze routes is, in navolging van het model voor vleesgerelateerde infecties, een kwantitatief risicobeoordelingsmodel voor infecties via grond opgezet.20 Eerst werd met een nieuw ontwikkelde detectiemethode in vijf van 148 (3%) grondmonsters uit tuinen DNA van de parasiet aangetoond. Vervolgens werden deze gegevens gecombineerd met data over de blootstelling aan grond, en de overleving en infectiviteit van oöcysten. Het geschatte aantal infecties via grond ligt hoger dan voor vlees, echter door onzekerheden in beide modellen zijn de getallen niet goed direct te vergelijken. 
Binnen het One Health European Joint-Programma vanaf 2020 tot eind 2022 wordt op verschillende manieren meer inzicht verkregen in bronattributie voor T. gondii in Europa

2.20.4 Preventie

In Nederland is preventie van toxoplasmose vooral gebaseerd op voorlichting van risicogroepen, zoals zwangeren en immuun-gecompromitteerden, via de verloskundige of behandelaar. Voor de algemene bevolking is informatie beschikbaar op de websites van RIVM en Voedingscentrum. Om het risico op blootstelling in de algemene bevolking terug te dringen, is het beter de aanwezigheid van T. gondii in de bekende bronnen van infectie terug te dringen. Het RIVM heeft verschillende interventiemaatregelen doorgerekend in een maatschappelijke kosten-batenanalyse.21 Om met vaccinatie van katten effect te bereiken, is een onrealistisch hoge vaccinatiegraad nodig.22 Het invriezen van risicovolle vleesproducten levert netto baten voor de samenleving, terwijl het verhogen van de biosecurity op varkensbedrijven weinig effectief blijkt.23 Koninklijke Nederlandse Slagers (KNS) heeft de maatregel van het invriezen van grondstoffen opgenomen in de hygiënecode.24 

Wat betreft varkensbedrijven heeft de WUR Wageningen University &Research (Wageningen University &Research) met een break-evenanalyse berekend dat naar schatting maximaal € 453 tot € 8292 per jaar per hoog-risicovleesvarkensbedrijf aan kosten voor preventiemaatregelen (bijvoorbeeld knaagdierbestrijding, afdekken van voer en castratie van katten) opweegt tegen de baten.25 In hoeverre het in de praktijk mogelijk is de besmetting in varkens terug te dringen door serologische testen in het slachthuis, gevolgd door interventiemaatregelen op positieve bedrijven, werd verder onderzocht. Op 69 vleesvarkensbedrijven werd bekeken welke factoren zijn geassocieerd met het percentage varkens met T. gondii op het bedrijf. Significante associaties werden gevonden voor twaalf potentiële risicofactoren, waaronder aanwezigheid van katten, knaagdierbestrijding en verhitting van voer.26 Daarnaast werden op vijf varkensbedrijven specifieke interventiemaatregelen uitgevoerd. De sterilisatie van katten (3 bedrijven) en het afdekken van voer (1 bedrijf) leidde tot een statistisch significante afname van het voorkomen van T. gondii op het bedrijf.27 Daarmee zijn dit veelbelovende maatregelen die in de toekomst kunnen worden ingezet op bedrijven waar de Toxoplasma seroprevalentie aandacht behoeft. Daarbij is het van belang zich te realiseren dat Nederlandse varkenshouders verschillen in mogelijkheden en motivatie om T. gondii-infecties te bestrijden.28

Literatuur:

  1. Bouwknegt, M., et al., De ziektelast van voedselgerelateerde infecties in Nederland, 2009-2012 Infectieziektenbulletin, 2015; 26(1):10-13. 
  2. Torgerson, P.R., et al., The global burden of foodborne parasitic diseases: an update Trends Parasitol, 2014; 30(1):20-6. 
  3. Dubey, J.P., Comparative infectivity of oocysts and bradyzoites of Toxoplasma gondii for intermediate (mice) and definitive (cats) hosts  Vet Parasitol. 2006.;140(1-2):69-75. 
  4. Opsteegh, M., et al., Seroprevalence and risk factors for Toxoplasma gondii infection in domestic cats in The Netherlands Prev Vet Med. 2012; 104(3-4):317-26. 
  5. Sutterland, A. L., et l., Beyond the association. Toxoplasma gondii in schizophrenia, bipolar disorder, and addiction: systematic review and meta-analysis Acta Psychiatrica Scandinavica. 2015; 132(3):161-179. 
  6. Sutterland, A. L., et al., Driving us mad: the association of Toxoplasma gondii with suicide attempts and traffic accidents–a systematic review and meta-analysis Psychological medicine. 2019; 49(10):1608-1623. 
  7. de Bles, N. J., et al., Toxoplasma gondii seropositivity in patients with depressive and anxiety disorders Brain, Behavior, & Immunity-Health. 2021; 11:100197. 
  8. Stanoeva, K., Toxoplasma seroprevalence in the Netherlands: preliminary results from the PIENTER-3 study ESCMID eLearning. 2021
  9. Lagerweij, G.R., et al., Disease burden of food-related pathogens in the Netherlands, 2019 RIVM rapport 2020-0117
  10. van den Brom, R., et al., Abortion in small ruminants in the Netherlands between 2006 and 2011 Tijdschr Diergeneeskd. 2012; 137(7): 450-7.
  11. Opsteegh, M., et al., Relationship between seroprevalence in the main livestock species and presence of Toxoplasma gondii in meat (GP/EFSA/ BIOHAZ/2013/01). An extensive literature review Final report. 2016, EFSA. 
  12. Opsteegh, M., et al., Experimental studies on Toxoplasma gondii in the main livestock species (GP/EFSA/ BIOHAZ/2013/01) Final report 2016, EFSA.
  13. Opsteegh, M., et al., The relationship between the presence of antibodies and direct detection of Toxoplasma gondii in slaughtered calves and cattle in four European countries Int J Parasitol. 2019; 49(7):515-522. 
  14. Swanenburg, M., et al., Large-scale serological screening of slaughter pigs for Toxoplasma gondii infections in The Netherlands during five years (2012–2016): Trends in seroprevalence over years, seasons, regions and farming systems Veterinary Parasitology. 2019; 2:100017. 
  15. Krijger, I. M., et al., Wild rodents and insectivores as carriers of pathogenic Leptospira and Toxoplasma gondii in The Netherlands Veterinary medicine and science. 2020; 6(3):623-630. 
  16. Meerburg, B.G., et al., Neospora caninum and Toxoplasma gondii in brain tissue of feral rodents and insectivores caught on farms in the Netherlands Veterinary parasitology. 2012; 184(2-4):317-320. 
  17. Opsteegh, M., et al., A quantitative microbial risk assessment for meatborne Toxoplasma gondii infection in The Netherlands Int J Food Microbiol. 2011; 150(2-3):103-14. 
  18. Deng, H., et al., The effect of salting on Toxoplasma gondii viability evaluated and implemented in a quantitative risk assessment of meatborne human infection International journal of food microbiology. 2020; 314:108380. 
  19. Opsteegh, M., et al., Methods to assess the effect of meat processing on viability of Toxoplasma gondii: towards replacement of mouse bioassay by in vitro testing International journal for parasitology. 2020; 50(5):357-369. 
  20. Deng, H., et al., Digging into Toxoplasma gondii infections via soil: A quantitative microbial risk assessment approach Science of The Total Environment. 2020; 755:143232. 
  21. Suijkerbuijk, A.W.M., et al., The design of a Social Cost-Benefit Analysis of preventive interventions for toxoplasmosis: An example of the One Health approach Zoonoses Public Health. 2018; 65(1):185-194. 
  22. Marinović, A.A.B., et al., Prospects of toxoplasmosis control by cat vaccination Epidemics. 2020; 30:100380.
  23. Suijkerbuijk, A.W.M., et al., A social cost-benefit analysis of two One Health interventions to prevent toxoplasmosis PLoS One. 2019; 14(5):e0216615. 
  24. Koninklijke Nederlandse Slagers. Invriezen van filet americain 2019 
  25. Van Asseldonk, M.A.P.M., et al., Break-even analysis of costs for controlling Toxoplasma gondii infections in slaughter pigs via a serological surveillance program in the Netherlands Preventive veterinary medicine. 2017; 138:139-146. 
  26. Eppink, D.M., Bouwknegt, M., van der Giessen, J., Swanenburg, M., Oorburg, D., Urlings, B., van Wagenberg, C., van Asseldonk, M., & Wisselink, H. J. Potential risk factors for the presence of anti-Toxoplasma gondii antibodies in finishing pigs on conventional farms in the Netherland. Porcine health management. 2022; 8(1):27. 
  27. Eppink, D.M., Wisselink, H. J., Krijger, I. M., van der Giessen, J., Swanenburg, M., van Wagenberg, C., van Asseldonk, M., & Bouwknegt, M. Effectiveness and costs of interventions to reduce the within-farm Toxoplasma gondii seroprevalence on pig farms in the Netherlands Porcine health management. 2021; 7(1):44. 
  28. Van Wagenberg, C.P., et al., Behavioural factors of Dutch pig producers related to control of Toxoplasma gondii infections in pigs Preventive veterinary medicine. 2020.;176:104899.
Auteurs: Marieke Opsteegh, Joke van der Giessen, Titia Kortbeek, Agnetha Hofhuis

2.21 Trichinellose

Trichinella komt wereldwijd voor in wilde en gedomesticeerde dieren. Er zijn meerdere soorten Trichinella, waarvan T. spiralis wereldwijd voorkomt en de voor de mens meest belangrijke soort is, hoewel alle Trichinella-soorten tot ziekte kunnen leiden bij de mens. Andere soorten, zoals T. britovi in Europa en West-Afrika, T8 in Zuid-Afrika, T9 in Japan, T. nativa (inclusief een apart genotype, T6) in Arctische gebieden, T. nelsoni in Afrika, T. murelli in Noord- Amerika en T. patagoniensis in Zuid-Amerika, komen voornamelijk in wilde dieren voor.1,2

Na opname van de larven door consumptie van besmet vlees, komen de larven in de dunne darm vrij. Ze dringen de darmwand in en ontwikkelen zich daar tot volwassen mannetjes en vrouwtjes. Na bevruchting produceren de vrouwtjes levende larven in de darm. Deze larven gaan door de darmwand heen en kapselen zich in, in spiercellen van hun gastheer. Langs deze weg kan Trichinella opgenomen en verspreid worden in spiercellen van de gastheer, waar ze jarenlang kunnen overleven en zich niet verder ontwikkelen. Pas als die gastheer wordt opgegeten door een vlees- of alleseter kan de ontwikkeling van Trichinella doorgaan. Als de gastheer sterft, kunnen Trichinella-spierlarven in het afstervende spierweefsel nog lange tijd in leven blijven. In de spieren van dode dieren overleven trichinen weken tot maanden in gematigde gebieden3 en tot maanden of een jaar in koude gebieden (T. nativa).4 Overigens zijn er ook soorten die geen kapsel vormen in de spieren (T. pseudospiralis, T. papuae en T. zimbabwensis). Deze soorten kunnen ook vogels (T. pseudospiralis) of koudbloedige dieren (T. papuae en T. zimbabwensis) infecteren.5 Van de ongekapselde Trichinella-soorten, kent T. pseudospiralis een wereldwijde verspreiding en is ook in Nederland aangetoond in een wild zwijn.

Mensen kunnen geïnfecteerd raken met Trichinella-parasieten door het eten van rauw of onvoldoende verhit vlees (meestal varkensvlees, paardenvlees of vlees van wilde zwijnen). De verschijnselen zijn afhankelijk van de Trichinella-soort, de hoeveelheid opgenomen larven en waar de larven zich bevinden (darm, rondtrekkend of in de spieren).6 Trichinellose kan zeer heftig en letaal verlopen. De ernst hangt samen met de hoeveelheid larven die iemand binnenkrijgt en met de Trichinella-soort, en of de larven in hersenen of hart zijn binnengedrongen. In 2014 is er een uitbraak geweest van trichinellose onder gasten van een aantal restaurants in België waar geïmporteerd wild zwijn werd geserveerd.7 Ook nadien zijn nog diverse uitbraken gerapporteerd in Europa. 

2.21.1Trichinella bij dieren

Consumptiedieren, die gevoelig zijn voor Trichinella spp., moeten volgens EU Europese unie (Europese unie)-wetgeving worden onderzocht door middel van de kunstmatige verteringsmethode (Tabel 2.21.1).8 Het risico is echter marginaal wanneer varkens binnen worden gehouden en daarom is in 2015 de EU-wetgeving dusdanig aangepast dat in principe slachtvarkens, die onder gecontroleerde biosecurity-condities (controlled housing) gehouden worden, niet meer getest hoeven te worden in Europa. In Nederland vindt controle van alle varkens, paarden en wilde zwijnen voor Trichinella nog wel steeds plaats tijdens de slachtfase en wordt gedaan door één (vleesvarken) tot vijf gram (paard en wild zwijn) spiervlees van een predilectieplaats van elk karkas te onderzoeken op het voorkomen van Trichinella. Hoewel het risico op een infectie bij ongeveer 95% van de Nederlandse varkens minimaal is omdat deze  onder controlled housing-systemen worden gehouden, bestaat er een risico voor de buitengehouden varkens en wild, omdat Trichinella endemisch voorkomt in gevoelige wilde omnivore en carnivore dieren (wildcyclus). 

Het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-Cib is referentielaboratorium voor voedseloverdraagbare en zoönotische parasieten en borgt de kwaliteit op het routinematige onderzoek van Trichinella bij slachtdieren. Het RIVM verricht onderzoek naar het voorkomen en de dynamiek van Trichinella bij wild en de volksgezondheidsrisico’s van de wildcyclus voor de veehouderij en de mens. In 2021 zijn 16.349.297 slachtvarkens, 1777 slachtpaarden en 4231 wilde zwijnen routinematig onderzocht op Trichinella. Geen van de dieren is positief bevonden. Monitoring van Trichinella vindt alleen nog plaats door de slachthuiscontroles. Sinds 2016 is de serologische monitoring van wilde zwijnen stopgezet, zodat er geen inzicht meer is in laaggradige infecties in de wildcyclus.

Tabel  2.21.1 Trichinella in dieren

Diersoort Positief/getest
  2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
Varkens
slachthuisa
0/
14.638.062
0/
15.044.253
0/
14.903.515
0/
15.241.457
0/
15.782.576
0/
15.791.062
0/
15.790.021
0/
16.349.297
Paarden/
pony'sa
0/4.464 0/3.387 0/3.755 0/2.753 0/2.453 0/2.020 0/1.790 0/1.777
Wilde zwijnen                
Wilda 0/1.960 0/1.111 0/3.307 0/5.169 0/4.570 0/5.012 0/4.921 0/4.231
Wildb 0/861 2/512 - - - - - -
Knaagdieren
(wild)b
2/135 - - - - - - -
Wasbeer-
hondena
1/7 - - 0/14 - - - -
Beversa - - - - 0/7 0/14 - -
Vossena - - - - - - - -

a Digestie
b Serologie

2.21.2    Trichinellose bij mensen

De diagnostiek van Trichinella berust vooral op serologie. De serologie wordt in Nederland alleen uitgevoerd door het RIVM in Bilthoven. De sera worden gescreend met een ELISA en bij een positief resultaat bevestigd door een immunoblot. Bij bijzondere resultaten wordt overlegd met het referentiecentrum in Rome (EU Reference Laboratory for Parasites, ISS, Dr. S. Caccio). Bij een patiënt werd in 2020 een laagpositieve reactie gevonden in de ELISA, die werd bevestigd in de immunoblot. Deze patiënt bleek veertig jaar geleden een infectie te hebben gehad in Polen. Antistoffen blijven heel lang aantoonbaar. Er was geen aanwijzing voor een actieve infectie. Binnen de meldingsplicht zijn geen patiënten in 2021 gemeld. 

Literatuur:

  1. Krivokapich, S.J., et al., Trichinella patagoniensis n. sp. (Nematoda), a new encapsulated species infecting carnivorous mammals in South America Int J Parasitol. 2012; 42(10):903-10. 
  2. Pozio, E., World distribution of Trichinella spp. infections in animals and humans Vet Parasitol. 2007; 149(1-2):3-21. 
  3. Jovic, S., et al., Infectivity of Trichinella spiralis larvae in pork buried in the ground Parasite. 2001; 8(2 Suppl):S213-5. 
  4. Lacour, S.A., et al., Freeze-tolerance of Trichinella muscle larvae in experimentally infected wild boars Vet Parasitol. 2013; 194(2-4):175-8. 
  5. Pozio, E., The broad spectrum of Trichinella hosts: from cold- to warm-blooded animals Vet Parasitol. 2005; 132(1-2):3-11. 
  6. RIVM, LCI-Richtlijn Trichinellose 2010, RIVM, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu: Bilthoven. 
  7. Messiaen, P., et al., Outbreak of trichinellosis related to eating imported wild boar meat, Belgium, 2014 Eurosurveillance. 2016; 21(37):30341.
  8. European Union.  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1375 E. Publicatieblad van de Europese Unie, 2015.
Auteurs: Joke van der Giessen, Frits Franssen, Titia Kortbeek, Lola Tulen, Ingrid Keur

2.22 Tuberculose

In Nederland wordt tuberculose bij de mens in circa 97% van de gevallen veroorzaakt door Mycobacterium tuberculosis, in 1% van de gevallen door M. africanum (de transmissieroute is voor dit subspecies vergelijkbaar met M. tuberculosis) en in 1-1,5% door M. bovis. Van deze drie subspecies is alleen M. bovis een zoönotische verwekker.  Andere zoönotische  Mycobacterium tuberculosis complex (sub) species  die in uitzonderlijke gevallen tuberculose veroorzaken zijn bijvoorbeeld M. caprae, M. microti, M. orygis en M. pinnipedii, maar deze spelen in Nederland bij mensen maar af en toe een rol.

2.22.1 Mycobacterium bovis-infecties bij de mens 

Verspreiding van M. tuberculosis is vooral via de lucht, terwijl overdracht van M. bovis naar de mens meestal via gecontamineerde, niet-gepasteuriseerde melk of rauwe kaas plaatsvindt (enterale route). Zelden worden mensen door dieren met M. bovis besmet via de lucht, bijvoorbeeld door aerosolvorming bij de slacht. Longtuberculose die door M. bovis veroorzaakt wordt komt bij de mens dan ook veel minder vaak voor. Transmissie vanuit dergelijke cases wordt vrijwel nooit waargenomen in de structurele DNA-fingerprintsurveillance.

In 2021 zijn er 5 meldingen gedaan van tuberculose veroorzaakt door M. bovis. Er was 1 melding  waarbij de ziekte veroorzaakt werd door een van de andere zoönotische Mycobacterium-species, namelijk M. orygis. Alle vijf  patiënten (100%) waren in het buitenland geboren. Bij 1 patiënt betrof het longtuberculose (pulmonale tuberculose) en bij 4 betrof het tuberculose buiten de longen (extrapulmonale tuberculose).

In de periode 2011-2021 zijn in totaal 97 meldingen gedaan van tuberculose veroorzaakt door M. bovis. In 2021 werden er 5 patiënten gemeld, dit aantal is vergelijkbaar met 2019 (5) en 2020 (6). In de periode 2011-2018 varieerde het aantal tussen 8 en 13. Figuur 2.22.1 geeft een overzicht per jaar. Van 97 patiënten waren er 23 (24%) geboren in Nederland en 74 (76%) in het buitenland, van wie 42 in Marokko. De leeftijdsdistributie van patiënten met een door M. bovis veroorzaakte tuberculose verschilt sterk naar land van herkomst; 52% (12 van 23) van de in Nederland geboren patiënten was ouder dan 65 jaar (endogene reactivatie), terwijl slechts 19% (14 van 74) van de in het buitenland geboren patiënten tot die leeftijdscategorie behoorde (Figuur 2.22.2). Aangezien M. bovis patiënten die buiten Nederland zijn geboren over het algemeen jonger zijn, moeten er nog veel bronnen van infectie aanwezig zijn in het land van herkomst. 
In de periode 2011-2021 had 21% van de patiënten een longtuberculose en 79% extrapulmonale tuberculose. 

Figuur 2.22.1 Tuberculosemeldingen M. bovis per jaar, 2011-2021 (Bron: NTR, RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-Cib)

Figuur 2.22.2 Leeftijdsverdeling M. bovis infecties van 2011-2021

2.22.2       Mycobacterium bovis-infecties bij dieren 

De tuberculosebewaking bij landbouwhuisdieren in Nederland is vooral gebaseerd op de slachthuisbewaking (keuring na het slachten). Daarnaast vindt onderzoek door middel van tuberculinatie plaats bij export van dieren naar derde landen (landen buiten de EU Europese unie (Europese unie)), bij fokdieren voor kunstmatige inseminatie waardigheid op spermawinstations en bij klinische verdenkingen in met name dierentuinen. Na signalering van besmette bedrijven in het buitenland, vindt bij de dieren die zijn geïmporteerd in Nederland vanuit deze buitenlandse besmette bedrijven, tuberculinatie plaats. Deze dieren zijn geïmporteerd vóórdat het buitenlandse bedrijf van oorsprong als besmet werd aangemerkt.
In 2021 werden in totaal 104 monsters onderzocht door middel van bacteriële isolatie in het kader van slachthuisbevindingen, positieve tuberculinaties, verdachte sectiebeelden/organen, diagnostiek en/of traceringen van dieren afkomstig uit het buitenland, waarbij op het bedrijf van herkomst tuberculose is vastgesteld. Deze monsters waren afkomstig van runderen.
In 3 van deze monsters zijn op basis van de PCR uitslag tuberculose complex bacteriën (niet M. bovis) aangetroffen welke nader getypeerd zijn als Mycobacterium caprae via WGS en in silico spoligo typering. In de overige monsters zijn geen tuberculose verwekkers aangetoond.
In een orgaan monster van een verdachte afwijking in een long van een zeekoe is ook een tuberculose complex bacterie aangetroffen. Op het DNA van deze kiem is WGS uitgevoerd en de in silico typering leidde op basis van het spoligotype tot de conclusie dat het ook een Mycobacterium caprae betrof. 

Er zijn 146 overige inzendingen ontvangen (van diverse (dierentuin) dieren) voor PCR onderzoek op de aanwezigheid van mycobacteriën. Alle ingezonden materialen werden negatief bevonden voor PCR gebaseerde detectie van tuberculose-complex bacteriën.

Auteurs: Marcel Spierenburg, Erika Slump, Ad Koets

2.23 Tularemie

Tularemie (hazenpest) wordt veroorzaakt door de bacterie Francisella tularensis. In Europa komt vrijwel alleen subspecies holarctica voor. Besmettingen kunnen voorkomen bij zeer veel diersoorten, waaronder zoogdieren, vogels en invertebraten. Vooral haasachtigen en knaagdieren zijn gevoelig voor infecties en spelen een belangrijke rol bij humane besmettingen. Verschillende transmissieroutes van F. tularensis naar de mens zijn bekend: via steken of bijten door arthropoden (onder andere teken, dazen, muggen), via contact met besmette dieren bij een beschadigde huid, via ingestie van besmet (oppervlakte)water of voedsel, of door inhalatie van gecontamineerd stof of aerosolen. Voor zover bekend gaat de ziekte niet over van mens op mens. De infectieroute bepaalt mede hoe de ziekte zich uit. Bij besmettingen via huidlesies worden vaak ulcera en regionale lymfadenopathie gezien. Bij besmetting via inademing kan een longontsteking optreden. Orale besmetting kan resulteren in buikklachten/diarree en in orofaryngeale tularemie. Andere mogelijke verschijnselen zijn koorts, hoofdpijn, spierpijn en keelpijn. Tularemie is sinds november 2016 een humane meldingsplichtige ziekte.

Na decennia van afwezigheid in Nederland wordt vanaf 2011 bij patiënten weer incidenteel tularemie vastgesteld. In de periode 2011-2021 betrof dit in totaal 29 gevallen van tularemie bij mensen, waarvan drie patiënten mogelijk de besmetting in het buitenland hebben opgelopen. De infecties komen verspreid over Nederland voor, waarbij het tot nu toe steeds om individuele, op zichzelf staande gevallen gaat, met uitzondering van één casus uit 2014 waarbij twee patiënten werden besmet door het hanteren/villen van eenzelfde haas. Bij de meerderheid van de Nederlandse gevallen kon de waarschijnlijke besmettingsroute worden achterhaald. Dat waren een insecten- of dazenbeet, contact met (of consumptie van) een dode haas, een muizenbeet, inhalatie van besmette aerosolen tijdens hovenierswerkzaamheden, en contact met besmet water of modder, zoals tijdens deelname aan een modderrace.1

2.23.1 Tularemie bij mensen

De diagnose tularemie is gesteld in vijf patiënten met een eerste ziektedag in 2021. Eén van de patiënten had onlangs in Zweden gekampeerd en was daar veelvuldig gestoken door muggen. Daarnaast had zij water uit een meer gedronken, wat gezien de symptomen zoals faryngitis, tonsillitis en overgeven een mogelijke route van infectie is geweest. Deze patiënt is opgenomen geweest in het ziekenhuis. De andere vier patiënten zijn besmet in verschillende regio’s in Nederland. Bij een vrouw in Friesland waren er meerdere besmettingsroutes mogelijk geweest: het eten van een in 2019 gevangen zieke haas, via de jachthond of via een muggen- of tekenbeet. Het eten van de zieke haas wordt gezien als de meest waarschijnlijke optie van de vier genoemde transmissieroutes. In Drenthe is een man ziek geworden (huidulcer, algehele malaise) nadat hij in zijn weiland met koeien was gestoken door dazen. In Flevoland is een man gebeten door een muis, die hij probeerde te bevrijden uit de bek van zijn hond. Hij is in het ziekenhuis opgenomen geweest. Als laatste heeft een patiënt in Brabant tularemie opgelopen tijdens een visexpeditie in een lokaal kanaal. Of transmissie heeft plaatsgevonden via steken van vliegen of via water is onduidelijk. Bij vier gevallen werd F. tularensis subspecies holarctica vastgesteld op basis van kweek en in één geval alleen met moleculaire technieken (16S/18S sequencing). 

2.23.2 Tularemie bij dieren

In 2021 is Francisella tularensis-infectie in de generieke surveillance door het DWHC aangetoond bij zes hazen (Lepus europaeus) en een bever (Castor fiber). De hazen waren afkomstig uit de vier provincies Friesland (januari), Limburg (januari), Utrecht (januari, maart, april) en Zuid-Holland (maart). De hazen uit Friesland en Zuid-Holland  lagen in gemeenten waar nog niet eerder gevallen waren vastgesteld. De infectie werd bij alle zes hazen bevestigd d.m.v. een PCR-test bij het Veterinair Microbiologisch Diagnostisch Centrum (VMDC); in twee gevallen zijn deze aanvullend ook met PCR getest en bevestigd door Wageningen Bioveterinary Research (WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research)). De bever was afkomstig uit Gelderland (januari) en was overleden aan chronische ontsteking met weefselversterf in lever, milt, darm en lymfeknopen ten gevolge van F. tularensis infectie. Het sectiebeeld komt dus overeen met een relatief chronisch verloop van infectie, net als bij de eerste bever met tularemie die in 2020 in Limburg werd gevonden. Deze bever testte (laag) positief bij het VMDC, maar kon niet door WBVR kon worden bevestigd. Het VMDC heeft de PCR producten laten sequensen en daarmee is bevestigd dat het inderdaad om tularemie ging.
Bij het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) zijn in 202118 bevers op tularemie gescreend, waarvan 16 uit de provincie Limburg, één uit Noord-Brabant en één uit Gelderland. Deze bevers waren allemaal geschoten in het kader van beheer of waren verkeersslachtoffers. Geen van deze bevers had F. tularensis.

In 2021 zijn bij het RIVM 119 wilde ratten (vooral bruine ratten en enkele zwarte ratten) en 156 muizen (diverse soorten, voornamelijk bosmuizen) getest die in 2020 waren gevangen. Deze kwamen uit Amsterdam en Eindhoven. Ze waren allemaal negatief voor F. tularensis. Twee muskusratten die in 2021 zijn verzameld in de Noordoostpolder testten ook negatief voor F. tularensis.

Behalve detectie van F. tularensis middels PCR zijn in 2021 ook serologische testen uitgevoerd (agglutinatiestesten) bij WBVR. Naast konijnensera voor het vaststellen van hun SPF-status, betroffen dit vooral sera van Scandinavische honden. Materiaal van een veertigtal dieren uit Noorwegen en Zweden werd getest, waarbij in de meerderheid van de gevallen (74%) inderdaad een titer werd gevonden.

2.23.3 F. tularensis in water

In 2021 werden geen watermonsters geanalyseerd. 

2.23.4 Clades van F. tularensis

In Europa wordt tularemie vrijwel uitsluitend veroorzaakt door F. tularensis subspecies holarctica, waarvan op basis van fylogenetisch onderzoek een aantal basale clades kunnen worden onderscheiden, met een duidelijke geografische verspreiding. De belangrijkste clades zijn de zogenoemde B.6, die voornamelijk wordt gevonden in westelijke en centrale delen van Europa, terwijl clade B.12 in Centraal- en Oost-Europa voorkomt. Beide typen komen ook in Nederland voor.2 Met behulp van Whole Genome Sequencing is in de humane gevallen uit 2021 uit Flevoland en Drenthe F. tularensis subspecies holarctica type B.6 geïdentificeerd. Op de dierlijke samples is geen genotypering uitgevoerd in 2021.

Literatuur:

  1. Rijks J.M., Tulen A.D., Notermans D.W., Reubsaet F.A.G., de Vries M.C., Koene M.G.J., Swaan C.M. & Maas M. Tularemia Transmission to Humans, the Netherlands, 2011-2021 Emerg Infect Dis. 2022; 28(4):883-885
  2. Koene, M., Rijks, J., Maas, M., Ruuls, R., Engelsma, M., Van Tulden, P., ... & Gröne, A. Phylogeographic distribution of human and hare Francisella tularensis subsp. holarctica strains in the Netherlands and its pathology in European brown hares (Lepus europaeus) Frontiers in cellular and infection microbiology. 2019; 9:11
Auteurs: Miriam Maas, Miriam Koene, Lola Tulen, Jolianne Rijks, Daan Notermans, Kristin Kremer, Maaike de Vries, Frans Reubsaet

2.24 Westnijlvirus

Het westnijlvirus veroorzaakt westnijlkoorts. Dit virus komt voor bij vogels en wordt overgebracht door muggen die zich voeden met bloed van besmette vogels. Deze muggen verspreiden het virus naar andere vogels, en soms ook naar mensen en zoogdieren, zoals paarden. Het westnijlvirus (WNV) is in de zomer van 2020 voor het eerst in Nederland aangetroffen bij vogels, muggen en meteen daarna bij mensen.1,2,3 De meeste mensen worden niet ziek van een infectie met het virus. Ongeveer 1 op de 5 van de besmette mensen krijgt milde griepachtige symptomen zoals koorts, hoofdpijn en spierpijn. Slechts een zeer klein deel (ongeveer 1 procent) van de besmette mensen krijgt een ernstige ziekte, zoals hersenontsteking (encefalitis) of hersenvliesontsteking (meningitis). Vooral ouderen en mensen met een verzwakte afweer hebben een grotere kans op een ernstig beloop.

Onder leiding van het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) heeft het Response Team Zoonoses (RTz) Westnijlvirus in 2021 een aanpak opgesteld om risico’s voor mensen te verminderen.4 Het doel is om vroeg te signaleren dat het virus in Nederland wordt overgedragen, zodat de juiste maatregelen kunnen worden genomen. Op deze manier is Nederland goed voorbereid en weten alle betrokken partijen wat er van hen wordt verwacht. In de aanpak is vastgesteld hoe signalen dat het westnijlvirus in Nederland is, vroeg kunnen worden opgepikt. Ook is vastgesteld wanneer er een risico is voor mensen, welke acties dan nodig zijn, en door wie. Hieronder valt publiekscommunicatie over wat mensen zelf kunnen doen, maar in sommige gevallen ook maatregelen bij Sanquin voor de veiligheid rondom bloedtransfusies. Vanwege de overdracht van dier op mens is een nauwe samenwerking tussen de gezondheidszorg voor mens en dier belangrijk. 

Deze aanpak voor surveillance en respons voor westnijlvirus in Nederland kwam voort uit een werkgroep die in 2018 is opgericht en bestaat uit partijen die zich met de gezondheid van mens en dier bezighouden. Aanleiding hiervoor was de eerste besmetting van een mens in Duitsland; voor die tijd was het westnijlvirus al regelmatig in Zuid- en Oost-Europa te vinden. Het afgelopen jaar en de komende twee jaar (2021-2023) wordt onderzocht hoe het westnijlvirus zich in Nederland gedraagt. Deze kennis is nodig om het virus beter in de gaten te houden en te weten welke maatregelen het beste werken.
Conform het plan heeft in 2021 intensieve monitoring plaatsgevonden bij muggen, wilde vogels en mensen met onbegrepen neurologische verschijnselen, deels in samenwerking met onderzoeksproject OH-PACT.5 Er zijn tijdens het potentiële transmissieseizoen in totaal 2087 muggenpools en 6635 wilde vogels (6400 levende vogels en 235 dode vogels) getest, maar er zijn geen aanwijzingen gevonden dat het WNV in 2021 in Nederland heeft gecirculeerd. Ook bij mensen en paarden zijn in 2021 geen in Nederland opgelopen infecties vastgesteld.

Literatuur:

  1. Sikkema R.S., Schrama M., van den Berg T., Morren J., Munger E., Krol L., et al. Detection of West Nile virus in a common whitethroat (Curruca communis) and Culex mosquitoes in the Netherlands, 2020 Euro Surveill. 2020; 25:2001704
  2. Vlaskamp D.R., Thijsen S.F., Reimerink J., Hilkens P., Bouvy W.H., Bantjes S.E., et al. First autochthonous human West Nile virus infections in the Netherlands, July to August 2020 Euro Surveill. 2020; 25:2001904
  3. Vlaanderen F., Cuperus T., Keur I., De Rosa M., Rozendaal H., Friesema I., Rietveld A., Van der Poel W., Franz E. en Maassen K.  Staat van Zoönosen 2020 Bilthoven: RIVM, 2021
  4. M.A.H. Braks | J.H.T.C. van den Kerkhof. Westnijlvirus in Nederland: Aanpak surveillance en respons 2021-2023 Bilthoven: RIVM, 2021
  5. One Health PACT
Auteur: Marieta Braks, Reina Sikkema, Arjan Stroo en  Hans van den Kerkhof

2.25 Voedselgerelateerde uitbraken

Het aantal geregistreerde voedselgerelateerde uitbraken in Nederland is gebaseerd op meldingen die bij het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM))) van het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) werden geregistreerd door de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst)’en, in het kader van de wettelijke meldingsplicht van uitbraken door de behandelend artsen en laboratoria, en meldingen die geregistreerd werden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit)) waarbij voedsel- en omgevingsmonsters werden onderzocht door Wageningen Food Safety Research (WFSR) in opdracht van de NVWA. De meldingen worden vervolgens samengevoegd en waar een uitbraak via beide routes is gemeld, gekoppeld tot één melding. 

Sinds 2015 worden alle meldingen van uitbraken (d.w.z. twee of meer zieken) bij de NVWA ingevoerd in Osiris, ongeacht of naar aanleiding van deze meldingen een inspectie en/of monstername heeft plaatsgevonden. Meldingen betreffende enkele ziektegevallen en anonieme meldingen, uitgezonderd meldingen van grote uitbraken, worden sindsdien niet meer ingevoerd. Het aantal geregistreerde voedselgerelateerde uitbraken wordt jaarlijks gerapporteerd door het RIVM-CIb; onderstaande cijfers zijn uit dit rapport afkomstig.

De NVWA registreerde in 2021 829 meldingen van voedselgerelateerde uitbraken waarbij 3.389 mensen ziek werden (Figuur 2.25.1). Daarnaast kwamen via de meldingsplicht/GGD’en 28 meldingen van voedselgerelateerde uitbraken bij het RIVM-CIb binnen met in totaal 894 gerelateerde zieken (Figuur 2.25.2). Door beide instanties samen werden 838 voedselgerelateerde uitbraken met 3.517 ziektegevallen geregistreerd (Figuur 2.25.3), waarbij 19 uitbraken bij beide instanties zijn gemeld. Deze getallen zijn een onderschatting, omdat niet iedere zieke de NVWA informeert of naar de huisarts gaat, waarbij deze laatste in veel gevallen geen meldingsplicht heeft. Dit is een sterke stijging ten opzichte van 2020 (559 uitbraken met 1.907 zieken) en hoger dan in de periode 2015-2019 waarin het aantal geregistreerde uitbraken van 406 naar 735 steeg en het aantal gemelde zieken van 1.851 naar 3.058 zieken ging. De meerderheid van de uitbraken bestond uit twee tot en met vier zieken (86%) gevolgd door vijf tot en met negen zieken (10%). In 2021 waren er 6 uitbraken met 35 of meer zieken, variërend van 37 tot en met 402 zieken. Bij 3% (28 uitbraken) van de uitbraken werd melding gemaakt van een gedetecteerde ziekteverwekker (Tabel 2.25.1). Bij 18 uitbraken werd een ziekteverwekker alleen bij één of meer patiënten aangetroffen (2% van de uitbraken), in 0,4% van de uitbraken werd een ziekteverwekker aangetoond in voedsel- en/of omgevingsmonsters (4 uitbraken) en in 0,7% van de uitbraken werd de ziekteverwekker in één of meer patiënten en voedsel- en/of omgevingsmonsters aangetoond (6 uitbraken).

De meest aangetroffen ziekteverwekkers bij voedselgerelateerde uitbraken zijn sinds 2006 norovirus, Salmonella en Campylobacter, met sinds 2013 norovirus telkens als de meest gerapporteerde ziekteverwekker. In 2021 vormde Salmonella echter met 11 uitbraken de belangrijkste ziekteverwekker. Vooral het aantal norovirus-uitbraken lijkt sterk beïnvloed te worden door de maatregelen vanwege de coronapandemie, met drie uitbraken in 2020 en zes uitbraken in 2021 ten opzichte van 14 tot 25 uitbraken in de periode 2015-2019. In 2021 werden slechts vijf Campylobacter-uitbraken gemeld. Verder waren er uitbraken veroorzaakt door hepatitis A virus (n=2), Listeria monocytogenes (n=2), Shiga-toxine producerende Escherichia coli (STEC) en Yersinia enterocolitica. De grootste uitbraak in 2021 telde 402 zieken. Een groep van 900 medewerkers verspreid over 30 locaties consumeerden een lunchpakket van één bedrijf. Cohortonderzoek, met 562 respondenten, leidde tot een broodje vegan kip als zeer waarschijnlijke bron. Echter, welke ziekteverwekker de klachten veroorzaakte is onbekend gebleven. 

Met behulp van de gezamenlijke RIVM/WFSR-sequentiedatabase werden in 2021 twee uitbraken met in totaal negen zieken gedetecteerd die gelinkt konden worden aan monitoringsisolaten uit visverwerkingsbedrijven, waarna acties konden worden ondernomen bij de betreffende bedrijven om verdere besmetting tegen te gaan. Ook werd bij twee Salmonella-uitbraken een link gevonden met monitoringsisolaten uit leghennenbedrijven. Epidemiologisch kon in beide gevallen de link niet bevestigd worden, maar is het aannemelijk dat beide uitbraken veroorzaakt werden door besmette eieren.

Een meer uitgebreide versie is te lezen in het rapport Registratie voedselgerelateerde uitbraken in Nederland, 2021

Tabel 2.25.1 Aantal uitbraken, geregistreerd door de NVWA en/of de GGD’en bij het RIVM-CIb, naar ziekteverwekker in voedsel-/omgevingsmonsters en/of patiënten, 2015-2021

  2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
Bacillus cereus* 0 0 2 0 0 1 0
Staphylococcus aureus* 1 0 0 1 0 0 0
Clostridium perfringens* 0 0 0 0 0 0 0
Campylobacter spp. 9 9 5 13 7 8 5
Listeria monocytogenes 1 0 1 0 2 3 2
Salmonella spp. 10 9 15 7 13 5 11
Shigella spp. 1 1 1 0 0 1 0
STEC/EHEC 1 1 0 2 0 0 1
Yersinia spp. 0 1 0 0 0 0 1
Hepatitis A-virus 0 1 1 2 0 0 2
Norovirus 14 25 18 16 17 3 6
Histamine-intoxicatie 2 3 4 2 1 0 0
Ciguateratoxine 0 0 0 0 0 1 0
Lintworm 0 0 1 0 0 0 0
Giardia 0 0 0 1 1 0 0
Dientamoeba fragilis, Blastocystis hominis 0 0 0 0 1 0 0
Totaal bekend 39 50 48 44 42 22 28
% bekend 9,60% 8,40% 7,20% 5,80% 5,70% 3,90% 3,30%
Onbekend 367 544 621 712 693 537 810
Totaal 406 594 669 756 735 559 838

* Bacillus cereus, Staphylococcus aureus en Clostridium perfringens zijn alleen meegenomen als er meer dan 100.000 kve/g werd aangetroffen.

Figuur 2.25.1 Aantal meldingen van voedselgerelateerde uitbraken en aantal zieken per jaar, geregistreerd door de NVWA bij het RIVM-CIb, 2015-2021

Figuur 2.25.2 Aantal meldingen van voedselgerelateerde uitbraken en aantal zieken per jaar, geregistreerd door de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst)’en bij het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM)), 2015-2021
 

Figuur 2.25.3 Aantal meldingen van voedselgerelateerde uitbrakenen aantal zieken per jaar, geregistreerd door de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) en/of de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst)’en bij het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM)), 2015-2021

Auteurs: Ingrid Friesema, Ife Slegers-Fitz-James, Ingeborg Boxman, Ben Wit, Eelco Franz
Antibiotica;Salmonella serotypen;Percentage Ampicilline;Enteritidis (227);4,84581 Ampicilline;Typhimurium (191);41,88482 Ampicilline;Typhimurium monophasic (177);88,13559 Ampicilline;Infantis (120);10 Ampicilline;Paratyphi B vr. Java (52);26,92308 Ampicilline;Dublin (34);11,76471 Ampicilline;Derby (30);6,6666 Ampicilline;Montevideo (27);0 Ampicilline;Braenderup (25);0 Cefotaxime;Enteritidis (227);0 Cefotaxime;Typhimurium (191);1,57068 Cefotaxime;Typhimurium monophasic (177);3,38983 Cefotaxime;Infantis (120);0,83333 Cefotaxime;Paratyphi B vr. Java (52);0 Cefotaxime;Dublin (34);0 Cefotaxime;Derby (30);0 Cefotaxime;Montevideo (27);0 Cefotaxime;Braenderup (25);0 Ceftazidime;Enteritidis (227);0 Ceftazidime;Typhimurium (191);0,52356 Ceftazidime;Typhimurium monophasic (177);0 Ceftazidime;Infantis (120);0,83333 Ceftazidime;Paratyphi B vr. Java (52);0 Ceftazidime;Dublin (34);0 Ceftazidime;Derby (30);0 Ceftazidime;Montevideo (27);0 Ceftazidime;Braenderup (25);0 Gentamicine;Enteritidis (227);0,44053 Gentamicine;Typhimurium (191);10,4712 Gentamicine;Typhimurium monophasic (177);6,21469 Gentamicine;Infantis (120);0,83333 Gentamicine;Paratyphi B vr. Java (52);0 Gentamicine;Dublin (34);0 Gentamicine;Derby (30);0 Gentamicine;Montevideo (27);0 Gentamicine;Braenderup (25);4 Tetracycline;Enteritidis (227);0,88106 Tetracycline;Typhimurium (191);34,55497 Tetracycline;Typhimurium monophasic (177);91,52542 Tetracycline;Infantis (120);60 Tetracycline;Paratyphi B vr. Java (52);15,38462 Tetracycline;Dublin (34);8,82353 Tetracycline;Derby (30);0 Tetracycline;Montevideo (27);0 Tetracycline;Braenderup (25);0 Sulfamethoxazol;Enteritidis (227);4,40529 Sulfamethoxazol;Typhimurium (191);36,64921 Sulfamethoxazol;Typhimurium monophasic (177);86,44068 Sulfamethoxazol;Infantis (120);63,33333 Sulfamethoxazol;Paratyphi B vr. Java (52);55,76923 Sulfamethoxazol;Dublin (34);11,76471 Sulfamethoxazol;Derby (30);3,3333 Sulfamethoxazol;Montevideo (27);0 Sulfamethoxazol;Braenderup (25);0 Trimethoprim;Enteritidis (227);0 Trimethoprim;Typhimurium (191);9,42408 Trimethoprim;Typhimurium monophasic (177);15,25424 Trimethoprim;Infantis (120);28,33333 Trimethoprim;Paratyphi B vr. Java (52);88,46154 Trimethoprim;Dublin (34);8,82353 Trimethoprim;Derby (30);3,3333 Trimethoprim;Montevideo (27);0 Trimethoprim;Braenderup (25);0 Ciprofloxacine;Enteritidis (227);17,62115 Ciprofloxacine;Typhimurium (191);4,71204 Ciprofloxacine;Typhimurium monophasic (177);15,25424 Ciprofloxacine;Infantis (120);64,16667 Ciprofloxacine;Paratyphi B vr. Java (52);30,76923 Ciprofloxacine;Dublin (34);2,94118 Ciprofloxacine;Derby (30);0 Ciprofloxacine;Montevideo (27);0 Ciprofloxacine;Braenderup (25);4 Nalidixinezuur;Enteritidis (227);17,62115 Nalidixinezuur;Typhimurium (191);4,71204 Nalidixinezuur;Typhimurium monophasic (177);15,81921 Nalidixinezuur;Infantis (120);65,83333 Nalidixinezuur;Paratyphi B vr. Java (52);30,76923 Nalidixinezuur;Dublin (34);2,94118 Nalidixinezuur;Derby (30);0 Nalidixinezuur;Montevideo (27);0 Nalidixinezuur;Braenderup (25);4 Chlooramfenicol;Enteritidis (227);0,44053 Chlooramfenicol;Typhimurium (191);17,80105 Chlooramfenicol;Typhimurium monophasic (177);18,64407 Chlooramfenicol;Infantis (120);5,83333 Chlooramfenicol;Paratyphi B vr. Java (52);0 Chlooramfenicol;Dublin (34);11,76471 Chlooramfenicol;Derby (30);0 Chlooramfenicol;Montevideo (27);0 Chlooramfenicol;Braenderup (25);0 Azitromicyne;Enteritidis (227);0,44053 Azitromicyne;Typhimurium (191);0,52356 Azitromicyne;Typhimurium monophasic (177);5,08475 Azitromicyne;Infantis (120);5 Azitromicyne;Paratyphi B vr. Java (52);0 Azitromicyne;Dublin (34);0 Azitromicyne;Derby (30);0 Azitromicyne;Montevideo (27);0 Azitromicyne;Braenderup (25);0 Meropenem;Enteritidis (227);0 Meropenem;Typhimurium (191);0 Meropenem;Typhimurium monophasic (177);0 Meropenem;Infantis (120);0 Meropenem;Paratyphi B vr. Java (52);0 Meropenem;Dublin (34);0 Meropenem;Derby (30);0 Meropenem;Montevideo (27);0 Meropenem;Braenderup (25);0 Tigecycline;Enteritidis (227);0,44053 Tigecycline;Typhimurium (191);1,04712 Tigecycline;Typhimurium monophasic (177);5,08475 Tigecycline;Infantis (120);4,16667 Tigecycline;Paratyphi B vr. Java (52);0 Tigecycline;Dublin (34);0 Tigecycline;Derby (30);0 Tigecycline;Montevideo (27);0 Tigecycline;Braenderup (25);0
leeftijd;1996-1997 (n=7521);onzekerheid-;onzekerheid+;2006-2007 (n=5543);onzekerheid-;onzekerheid+;2016-2017 (n=4759);onzekerheid-;onzekerheid+ 0;13,7;6,1;21,4;6,2;2,9;9,5;;; 1-4;15,3;9;21,6;10,3;7,2;13,4;7,6;3,4;11,8 5-9;13,1;8,1;18,1;8,3;6,3;10,3;10,2;6,2;14,2 10-14;16,4;12,7;20,1;10,9;7,5;14,2;10,6;7,6;13,5 15-19;15,9;12;19,8;6,7;3,5;10;13,3;9,4;17,2 20-24;21;16,3;25,8;11,5;6,9;16;11;8,3;13,8 25-29;23,5;18,2;28,9;11,8;8,1;15,5;14,1;9,3;18,8 30-34;36,2;30,7;41,7;16,7;12,3;21,1;20,3;15,5;25,1 35-39;43,6;37,6;49,7;20,9;15,7;26,2;19,2;14,2;24,2 40-44;47;41,8;52,3;33;26,9;39,2;25,2;19,6;30,7 45-49;58,3;52,1;64,5;30,6;25,1;36,1;28,5;22,8;34,1 50-54;61,1;53,9;68,3;42,3;35,6;49,1;34,7;29,1;40,2 55-59;64,9;59,4;70,4;43,1;36,7;49,6;48,8;41,2;56,4 60-64;73;68,2;77,7;49,2;42,9;55,5;50,5;45,5;55,6 65-69;69,5;63,8;75,2;49,7;44,6;54,8;58;52;64 70-74;71,9;67;76,7;55,5;48,5;62,5;63,4;57,4;69,3 75-79;76,7;71,2;82,2;51,8;44,4;59,2;74,2;67,5;80,8 80-84;;;;;;;76;66,2;85,7 85-89;;;;;;;89;74,7;100